Spelling

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 1

Wat gaan we vandaag doen?

- Herhaling woensdag (kort)

- Herhaling voor de toets

- Zelfstandig werken

- Blooket

Doel van de les

- Na deze les weet je wanneer je hoofdletters en leestekens gebruikt.

- Na deze les weet je hoe je een werkwoord in de tegenwoordige en verleden tijd schrijft.

Wat hebben we woensdag gedaan?

Booktok 

maandag 13 januari voor 16:00 uur inleveren via WeTransfer!!

Hoofdletters

Zo gebruik je hoofdletters

Schrijf een hoofdletter:

• Aan het begin van een zin: Het was schitterend weer dit weekend.
• Bij namen: Amber, Hajar, Utrecht, Amsterdamsestraatweg, Frankrijk, Walibi ect.

Leestekens

Zo gebruik je punten en vraagtekens

• Gebruik een punt bij gewone zinnen: De winter begint op 21 december.
• Zet na een vraag een vraagteken: Wat zullen we in het weekend gaan doen?

Vul de juiste leestekens en hoofdletters in:

pas je op

De ik-vorm van een werkwoord

Voor de spelling van de werkwoorden heb je speciale spellingsregels. In die spelingsregels gebruik je vaak de 'ik-vorm'. De ik-vorm is het woord dat in de tegenwoordige tijd achter 'ik' komt te staan.

De ik-vorm van lopen is:

De ik-vorm van proeven is:

Persoonsvorm in de :

tt = tegenwoordige tijd
vt = verleden tijd

Ik 

Hij

vind 

vindt

loop

wordt

loopt

word

antwoordt

antwoord

biedt

bied

weigeren :
Ik ... te gehoorzamen.

1. weiger
2. weigert
3. weigerdt
4. weigeren

weigeren :
De hond ... te gehoorzamen.

1. weigert
2. weigerd
3. weigerdt
4. weigeren

houden :
Ik .... van spruitjes.

1. houd
2. hout
3. houdt
4. houden

houden :
Jake ... niet van spruitjes

1. houd
2. hout
3. houdt
4. houden

tt:
Hans (kleden) ...... zich aan.

1. kleed
2. kleedt
3. kled
4. kleet

tt:
Mijn tas (staan) ..... op de grond.

1. sta
2. stat
3. staat
4. staadt

tt:
Hij (beantwoorden) ..... de vraag.

1. beantwoort
2. beantword
3. beantwoord
4. beantwoordt

tt:
Mijn broer (fietsen) ...... naar huis.

1. fiets
2. fiest
3. fiet
4. fietst

vt:
Mijn broer (kleden) ..... zich aan.

1. kleed
2. kleedt
3. kleette
4. kleedde

vt:
Hij (antwoorden) ..... snel.

1. antwoorde
2. antwoordde
3. antwoordte
4. antwoortte

vt:
De bus (vertrekken) ..... om 8 uur.

1. vertrekt
2. vertrekte
3. vertrok
4. vertrokte

Suzan (luisteren) gisteren de hele dag naar de radio.

1. maak de ik-vorm

2. kies: +te of +de

3. meervoud? +n 

1. luisterde
2. luisterden
3. luisterte
4. luisterten

De scheidsrechter (staken) de wedstrijd vanwege
het onweer.

1. maak de ik-vorm

2. kies: +te of +de

3. meervoud? +n 

1. staakde
2. staakden
3. staakte
4. staakten

(proberen) jij me nu te bellen vanmorgen?

1. maak de ik-vorm

2. kies: +te of +de

3. meervoud? +n 

1. probeerde
2. probeerden
3. probeerte
4. probeerten

Tot mijn elfde (wonen) ik in Hoorn.

1. maak de ik-vorm

2. kies: +te of +de

3. meervoud? +n 

De verslaggever (beschrijven) de sportwedstrijd uitgebreid.

Vanmorgen (worden) er een pakketje bij ons bezorgd.

1. wordde
2. werd
3. worden
4. word

Zelfstandig werken

Achter in je boekje: opdracht 1, 2, 7, 8, 11, 12 en 13