5 december

• Grieks
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 2

Wat doen we vandaag?

• Vragen grammatica?
• Bespreken  Hulpboek blz. 100-101, Erga 7-9.

Vragen Grammatica?

Geen vragen (meer)?

• Maak maar twee rijtjes.... 

Hulpboek blz. 98-99

Ergon 4.

Ergon 1

• 1 ὁ οἶκος 2 θεός 
• 2 ἡ νίκη 1 μάχη 
• 3 τὸ ὕδωρ 3 πρᾶγμα 
• 4 ἡ στρατιά 1 θεά 
• 5 ἡ νύξ 3 παῖς 

Ergon 1

• 6 ἡ ψυχή 1 μάχη
  
• 7 ὁ πούς, ποδός 3 παῖς
  
• 8 τὸ δεῖπνον 2 τέκνον
  
• 9 ὁ φόβος 2 θεός
  
• 10 ὁ δεσπότης 1 ναύτης

Ergon 2

• τὸ θηρίον
• τοῦ θηρίου
• τῷ θηρίῳ
• τὸ θηρίον
• τὰ θηρία
• τῶν θηρίων
• τοῖς θηρίοις
• τὰ θηρία

Ergon 2

• ἡ ἀσπίς
• τῆς ἀσπίδός
• τῇ ἀσπίδί
• τὴν ἀσπίδα
• αἱ ἀσπίδες
• τῶν ἀσπίδων
• ταῖς ἀσπίσί(ν)
• τᾶς ἀσπίδας

Ergon 2

• τὸ 

Ergon 2

• τὸ 

Ergon 2

• τὸ 

Ergon 2

• τὸ 

Ergon 4

• 1 τῆς γῆς  gen ev 1
• 2 γυναῖκες nom mv 3
• 3 τοῦ ἡλίου gen ev  2
• 4 δένδρα nom/acc mv 2
• 5 τοῦ πυρός gen ev 3
• 6 δόλος nom ev 2

Ergon 4

• 7 ἔργων gen mv 2
  
• 8 κεφαλήν acc ev 1
• 9 ἀσπίδας acc mv 3
• 10 τὸ ὄνομα nom/acc ev 3
• 11 βίον acc ev 2
• 12 τὰς τέχνας acc mv 1

GODEN

Taalboek blz. 40

Hulpboek blz. 32.

Opdracht 7

• a + b eigen verwerking.
  
• c Ζεύς, Ἥρα, Ποσειδῶν, Ἥφαιστος, Ἀπόλλων.
  
• d De bij a genoemde goden van links naar rechts: 
• 1 Ἥρα, 
• 2 Ζεύς, 
• 3 Ποσειδῶν, 
• 4 Ἥφαιστος, 
• 5 Ἀπόλλων.
  
• e Eigen verwerking

Opdracht 9

• a καὶ ἰδού, ἡ Ἀθηνᾶ πάρεστιν· τὰς ἐσθῆτας καὶ τὰ ὅπλα ἤδη ἔχει.
• b overeenkomst: Athena heeft een wapenrusting en is min of meer volwassen afgebeeld; Zeus heeft staf en bliksem, alleen in verschillende handen ( rechts/links)
• verschil: in het hulpboek is zij klein, in het tekstboek groot; in het hulpboek komt zij echt uit het hoofd van Zeus, in het tekstboek staat ze voor hem.
• c Eigen verwerking. Bijvoorbeeld: de afbeelding in het tekstboek past het beste bij de Griekse tekst want daar staat beschreven dat Athena haar vader Zeus aankijkt en hij haar. Dat is op de afbeelding in het hulpboek niet zo.

Hulpboek blz. 98-99

Ergon 6-7.

Ergon 5

• 4 γῆς 
  
• 2 βίου 
• 6 ἀδελφάς 
• 7 γυναικός
• 8 υἱῶν
• 9 χώρας
• 12 δοράτων

Ergon 6

• 1 1 Ἡ Δημήτηρ ἐστὶ τῆς Ἥρας ἀδελφή.
  
• Demeter is een zuster van Hera.
  
• 2 Ὁ ἡγεμὼν τὴν τῶν Ἑλλήνων στρατιὰν ἄγει.
  
• De leider leidt het leger van de Grieken
• 3 Ἡ τοῦ ἡλίου θέρμη τὰς πέτρας θερμαίνει.
• De hitte van de zon maakt de rotsen warm.

Ergon 6

• 4 Ὁ Κρόνος τὸν τῆς γυναικὸς δόλον οὐ νοεῖ.
• Kronos merkt de list van zijn vrouw niet op
• 5 Τὸ τέκνον κύλικα οἴνου φέρει.
  
• Het kind draagt een beker wijn
• 6 Οὐκ ἀεὶ ῥᾴδιός ἐστιν ὁ τῶν ἀνθρώπων βίος.
  

• Het leven van de mensen is niet altijd makkelijk.
  

Ergon 8

Ergon 7

• 1 τῆς κόρης
  
• bijvoeglijke bepaling
• De broers van het meisje hebben wapens.
• 2 τῆς κεφαλῆς 
• aanvulling bij voorzetsel
• τοῦ πατρὸς
  
• bijvoeglijke bepaling
• De godin Athene verschijnt uit het hoofd van haar vader.

Ergon 7

• 3 Τοῦ τέκνου
  
• aanvulling bij werkwoord
•  De zus hoort het kind; want het kind huilt.
• 4 τῶν θυγατρῶν
  
• bijvoeglijke bepaling
• De moeder wast de kledingstukken van de dochters.

Ergon 7

• 5 τῆς μάχης
  
• aanvulling bij een voorzetsel
  
• Athena bewaakt de mensen gedurende de strijd.

Ergon 8

• De Grieken dragen wapens: speren en schilden. 

Ergon 8

• De dochter van de vrouw maakt kleding.

Ergon 8

• De vrouwen kennen de namen van de leiders niet.

Ergon 8

• De leider brengt de Grieken naar de strijd.

Ergon 8

• De zoon van de leider blijft dichtbij de vader. 

Ergon 8

• Het land van de Grieken is Griekenland: dus wonen de Grieken verspreid over Griekenland. 

Ergon 8

• De zoon luistert alleen naar zijn moeder, maar niet naar zijn vader. 

Ergon 8

• De lans en het schild zijn de wapens van de godin. 

Aan het werk.

• Leer de vetgedrukte woorden op Taalboek blz. 27,  29, 31, 41 en 43.
• Lees Taalboek blz. 42
  
• Maak Hulpboek blz. 34 opdr. 11 en 13. 
• Leer Hulpboek blz. 140-142.
  
  

Dit is ook huiswerk. 

Opdracht

• Ieder krijgt (ongeveer) 2 zinnen toegewezen.
• Benoem ieder woord in de zin.
• Bij naamwoorden: geef naamval, geslacht, getal
• Bij werkwoorden: geef modus, tijd, these, aspect, persoon.
• Geef bij naamwoorden de (vermoedelijke) functie in de zin, of geef aan of dit een vaste aanvulling is (waarbij?)

Wat heb je vandaag geleerd?

Wat is nog onduidelijk?
Waar wil je meer over weten?