Cap3 - repetitie 2D

 capítulo 3 PA

Cap3 ¿Y tú, cómo eres?

Junio 2021


1 / 40
suivant
Slide 1: Diapositive
SpaansMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 40 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 25 min

Éléments de cette leçon

 capítulo 3 PA

Cap3 ¿Y tú, cómo eres?

Junio 2021


Slide 1 - Diapositive

Instructies
Je hebt 25 minuten de tijd om deze toets te doorlopen. 
Zodra je doorgaat naar een volgende slide, kan je niet meer terug!

 Er zijn 3 onderdelen: 
Deel 1. Grammatica (6 vragen - 10 punten)
Deel 2. Vocabulario  (9 vragen - 10 punten)
Deel 3. Frases clave (4 vragen - 8 punten)

Eerst volgt een aantal oefenvragen, zodat je weet wat er verwacht wordt. 
Daarna begint de echte toets.

Slide 2 - Diapositive

Oefenvragen

Nu volgen 5 oefenvragen

Slide 3 - Diapositive

OEFENVRAAG
Jorge vertelt iets over zijn school. Maak de zinnen compleet door het Spaanse bijvoeglijke naamwoord in de juiste vorm in te vullen.

(klein)
Mi instituto está en un _____________pueblo_________________

A
pueblo pequeño
B
pequeño pueblo
C
pueblo pequeno
D
pueblo grande

Slide 4 - Quiz

Het juiste antwoord was 
pueblo pequeño

Slide 5 - Diapositive

OEFENVRAAG
Jorge vertelt iets over zijn school. Maak de zinnen compleet door het Spaanse bijvoeglijke naamwoord in de juiste vorm in te vullen.

(weinig)
En nuestro instituto llevamos un uniforme con __________colores_________

A
colores poquitos
B
colores diferentes
C
pocos colores
D
no muchos colores

Slide 6 - Quiz

Het juiste antwoord was 
pocos colores

Slide 7 - Diapositive

Traduce las palabras entre ***___*** al holandés

Me gusta mucho ***la equitación***

Slide 8 - Question ouverte

Het juiste antwoord was 
paardrijden/paardensport

Slide 9 - Diapositive

Vocabulario: Maak de zin af. Kies uit de volgende woorden om te vertalen naar het Spaans:

stijl / gekruld / per maand / spijkerbroek / zwemmen

Nuestra profesora Marisol tiene el pelo largo y __________________


Slide 10 - Question ouverte

Frases clave: Vertaal de zin van (A) naar het Spaans

tú (A) Hoe ziet jouw vriend eruit?

compañero (B) Mi amigo es bajo y moreno

A
¿Cómo es tu amigo?
B
¿Qué estilo tiene?
C
¿Cómo es su pelo?
D
¿Por qué es tu amigo?

Slide 11 - Quiz

Het juiste antwoord was 
¿Cómo es tu amigo?
of
¿Tu amigo, cómo es?

Slide 12 - Diapositive

Einde oefenvragen

Nu volgt de echte toets. ¡Mucha suerte!

Slide 13 - Diapositive

Deel 1A - Grammatica

De volgende vragen gaan over bijvoeglijke naamwoorden 'adjetivos'.

Er volgen zowel MC als open vragen.


Slide 14 - Diapositive

1A. Bijvoeglijke naamwoorden

Jorge vertelt iets over zijn hobby voetbal. 
Maak de zinnen compleet door te kiezen voor het Spaanse bijvoeglijk naamwoord in 
A. de juiste vorm én 
B.op de juiste plaats in de zin 
(5 punten)

Slide 15 - Diapositive

Maak de zinnen compleet door het Spaanse bijvoeglijke naamwoord in de juiste vorm in te vullen en op de juiste plaats te zetten.

(veel)
Me gusta jugar al fútbol.
Siempre ganamos ____________partidos_______________.
A
muchos partidos
B
muchas partidos
C
partidos muchos
D
partidos muchas

Slide 16 - Quiz

(halve)
Los fines de semana, siempre entrenamos ___________ día ____________
A
media día
B
día medio
C
medio día
D
día mitad

Slide 17 - Quiz

(sportief)
Llevamos unos pantalones cortos
y una _________camiseta __________.
A
camiseta esportiva
B
esportivo camiseta
C
deportiva camiseta
D
camiseta deportiva

Slide 18 - Quiz

Zet het bijvoeglijk naamwoord tussen () in de juiste vorm én op de juiste plek in de zin

(donker)
Mi deportista favorito, David Villa, tiene el __________ pelo __________

Slide 19 - Question ouverte

Zet het bijvoeglijk naamwoord tussen () in de juiste vorm én op de juiste plek in de zin

(te veel)
Mañana, no voy a entrenar, porque tengo ___________ deberes _____________

Slide 20 - Question ouverte

Deel 1B - Grammatica
De volgende vragen gaan over de tegenwoordige tijd:
 'presente'

Dit is een open vraag

Slide 21 - Diapositive

1B. Tegenwoordige tijd - Verbos Bota
Nuria vertelt over haar school. Maak de tekst compleet door de juiste werkwoordsvorm in de presente (tegenwoordige tijd) in te vullen. 

Je hoeft de werkwoorden niet eerst naar het Spaans te vertalen, ze zijn al gegeven.
(5 punten)
Let goed op dat je alle 5 antwoorden invult.

Slide 22 - Diapositive

Nuestro instituto está en Granada. El profesor de historia es muy amable. Siempre
(1 contar) ___________________ historias muy interesantes. La profesora de matemáticas es un poco aburrida. En su clase siempre (2 dormir, yo) __________________. Durante el recreo, Miguel y yo (3 jugar) ___________________ al fútbol en el patio. Este año, nuestro instituto (4 poder)
__________________ participar en la competición nacional. Después de las clases, yo (5 volver) _________________ a casa para hacer mis deberes.

Slide 23 - Question ouverte

Deel 2A - Vocabulario
Deel A

Lees de zinnen 
Vertaal de woorden tussen ***____*** naar het Nederlands. 

(5 puntos) 

Slide 24 - Diapositive

Vocabulario: Traduce las palabras entre ***___*** al holandés

En julio empiezan ***las rebajas*** en España

Slide 25 - Question ouverte

Traduce las palabras entre ***____*** al holandés

Me gusta ir de tiendas y siempre compro
***demasiadas prendas***

Slide 26 - Question ouverte

Traduce las palabras entre ***____ *** al holandés

Las tiendas ***ofrecen***mucha ropa ***barata***
Let op, vul 2 woorden in!


Slide 27 - Question ouverte

Traduce las palabras entre ***____ *** al holandés

Esta semana he comprado ***un cinturón***
muy bonito.

Slide 28 - Question ouverte

Deel 2B - Vocabulario
Deel B
¿Cómo es Rubén? 
Traduce las palabras al español y completa las frases. 
Hoe is Ruben?
Vertaal de zinnen naar het Spaans en maak de zinnen af

(5 puntos) 

Slide 29 - Diapositive

Vertaal de woorden tussen ( ) naar het Spaans

A Rubén le gusta (beoefenen) deportes.
A
jugar
B
jogar
C
practicar
D
intentar

Slide 30 - Quiz

Vertaal de woorden tussen ( ) naar het Spaans

Juega en un (team) de fútbol.
A
grupo
B
equipo
C
practicar
D
equitación

Slide 31 - Quiz

Maak de zin af. Kies uit de volgende woorden om te vertalen naar het Spaans:
beoefenen / team / steil / leuk, grappig / bril

Mi mejor amigo Rubén tiene el pelo corto y __________________


Slide 32 - Question ouverte

Maak de zin af. Kies uit de volgende woorden om te vertalen naar het Spaans:
beoefenen / team / steil / leuk, grappig / bril

Lleva _______________ y tiene los ojos azules.

Slide 33 - Question ouverte

Maak de zin af. Kies uit de volgende woorden om te vertalen naar het Spaans:
beoefenen / team / steil / leuk, grappig / bril

Es un chico amable y __________________________

Slide 34 - Question ouverte

Deel 3 - Frases clave
Completa el diálogo en español. Traduce las frases de A al español. 
Maak de dialoog compleet. Vertaal de zinnen van A (tú) naar het Spaans. 

Er volgen zowel MC als open vragen
(8 puntos)

Slide 35 - Diapositive

Vertaal de zin van (A) naar het Spaans

tú (A) Doe je aan sport?

compañero (B) Sí, juego al tenis

A
¿Hace deporte?
B
¿Practica algún deporte?
C
¿Cuál deporte practicas?
D
¿Practicas algún deporte?

Slide 36 - Quiz

Vertaal de zin van (A) naar het Spaans

tú (A) Hoe vaak train je per week?

compañero (B) Entreno dos veces a la semana.

A
¿Cuales veces a la semana entrena?
B
¿Juegas partidos también?
C
¿Cuántas veces a la semana entrenas?
D
¿Porqué entrenas dos veces?

Slide 37 - Quiz

Frases clave. Vertaal de zin van (A) naar het Spaans

tú (A)
Hoe ziet de trainer eruit? _____________________________

compañero (B)
Es muy alto y tiene bigote

Slide 38 - Question ouverte

Frases clave. Vertaal de zin van (A) naar het Spaans

tú (A)
Kun je nog iets vertellen over je trainer? _________________________

compañero (B)
Sí, se llama Luis y es muy alto





Slide 39 - Question ouverte

Einde

Slide 40 - Diapositive