2425 Duidelijk formuleren en verwijzen

Nederlands
1 / 35
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 35 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 10 min

Éléments de cette leçon

Nederlands

Slide 1 - Diapositive

Lesplanning
Herhaling Taalverzorging
  • 1.1 Woordsoorten - persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden
  • 4.1 Duidelijk formuleren
  • 4.3 Verwijzen 

Slide 2 - Diapositive

Lesdoelen
Aan het eind van deze les:
- Weet je hoe je zinnen duidelijk kunt formuleren.
- Weet je hoe je persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden op de juiste manier kunt schrijven.
- Weet je hoe je op de juiste manier verwijswoorden kunt gebruiken.

Slide 3 - Diapositive

4.1 Duidelijk formuleren

Slide 4 - Diapositive

Wanneer vind jij een tekst duidelijk?

Slide 5 - Question ouverte

Wat staat hier nu eigenlijk ?

Slide 6 - Diapositive

In verband met ziekte moest ik het schrijven van mijn verslag uitstellen.

Omdat ik ziek was, moest ik het schrijven van mijn verslag uitstellen. 
Wat bedoelen zie hiermee? 

Slide 7 - Diapositive

Ik was niet in de gelegenheid om uw mail te beantwoorden
Ik kon uw mail niet beantwoorden

Slide 8 - Diapositive

Verplaats je in de lezer
Wat voor jou duidelijk is, is voor de lezer misschien niet duidelijk!

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Diapositive

Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Diapositive

Welke overbodige woorden uit onderstaande zin zou jij schrappen of vervangen?

Op deze manier zou je meer kunnen leren over het onderwerp.
A
Op deze manier zou je meer kunnen
B
Meer kunnen leren
C
Over het onderwerp

Slide 15 - Quiz

Is deze zin duidelijk geformuleerd?

D.m.v. dit formulier kunt u zich opgeven.

A
Ja, zin bevat geen onduidelijkheden
B
Nee, want het kan positiever worden verteld
C
Nee, want er staan afkortingen in

Slide 16 - Quiz

Voornaamwoorden

Slide 17 - Diapositive

Mag ik een van ... truien lenen vanavond?
A
jou
B
jouw

Slide 18 - Quiz

Dat is echt lief van ...!
A
u
B
uw

Slide 19 - Quiz

Persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden
- Het bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw) geeft aan van wie iets is en staat vóór het bezit.
Dat is jouw tas.
- Een persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw) duidt iemand of iets aan.
Die tas is van jou.

Slide 20 - Diapositive

Als ik ... zo zie dan ga ik bijna huilen.
A
jou
B
jouw

Slide 21 - Quiz

Mijn deur is naast die van ... .
A
jou
B
jouw

Slide 22 - Quiz

Dat is slecht voor ... bloeddruk.
A
u
B
uw

Slide 23 - Quiz

Dat meent ... toch niet!
A
u
B
uw

Slide 24 - Quiz

Dat had ze niet van ... verwacht.
A
jou
B
jouw

Slide 25 - Quiz

4.3 Verwijzen

Slide 26 - Diapositive

Uitleg verwijswoorden
  • Met verwijswoorden verwijs je naar andere woorden.
    In deze zinnen verwijzen de onderstreepte woorden naar ‘scooter’:
    Van wie is deze scooter? Hij is van Mette. Ik heb hem even gewassen.

  • Je tekst wordt onbegrijpelijk als je verwijzing niet correct / onduidelijk is:
    Van wie is deze scooter? Hij is van Mette. Ik heb haar even gewassen.
    Van wie is deze scooter? Hij is van Mette. Ik heb het even gewassen.


Slide 27 - Diapositive

Slide 28 - Diapositive

Samenvatting
Meervoud: die en deze

De-woorden: die en deze 

Het-woorden: dit en dat

Slide 29 - Diapositive

Die, dat of wat?
  • Die
    Terug te verwijzen naar de-woorden en meervoud
    De formulieren die daar liggen, zijn van hem. 

  • Dat
    Terug te verwijzen naar het-woorden:
    Het formulier dat daar ligt, is van hem.







Slide 30 - Diapositive

Die, dat of wat?
Wat gebruik je om te verwijzen naar:
  • De woorden alles, niets, iets en het enige
    Het enige wat hij wil, is slagen voor zijn examen.


  • Een zin: De stagebegeleider gaf mij eerder vrij, wat ik erg aardig vond.

  • Een overtreffende trap: Ik vind voorlezen het leukste wat er is.

Slide 31 - Diapositive

Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan?
Kijk, dat is de jas ... ik zo graag wil
A
die
B
dat
C
wat

Slide 32 - Quiz

Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan?
Dat was echt het laatste ... ik van haar verwacht had.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 33 - Quiz

Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan?
Dat is de beste grap ... ik in tijden heb gehoord.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 34 - Quiz

Einde 

Slide 35 - Diapositive