Examentraining 3.1 t/m 3.6

Nederlands
Periode 3
Week 7
Examentraining 3.1 t/m 3.6
1 / 49
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 2

Cette leçon contient 49 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 90 min

Éléments de cette leçon

Nederlands
Periode 3
Week 7
Examentraining 3.1 t/m 3.6

Slide 1 - Diapositive

Planning
  • 3.1 Tekstdoelen
  • 3.2 Hoofdgedachte
  • 3.3 Tekstrelaties
  • 3.4 De functie van tekstdelen
  • 3.5 Meningen en feiten
  • 3.6 Standpunt en argumenten

Slide 2 - Diapositive

3.1 Tekstdoel(en)

Slide 3 - Diapositive

3.1 Tekstdoelen
Op het examen worden regelmatig vragen gesteld over
het doel van een tekst.

Voorbeelden:
  • Wat is het doel van de tekst Nederland wordt oud(er)?
  • Wat is het belangrijkste doel van de auteur?
  • Wat is het tweede doel van dit programma?

Slide 4 - Diapositive

3.1 Tekstdoelen
Om het doel van een tekst te bepalen, kijk je naar de tekst als geheel. 
Wat wil de auteur of programmamaker bereiken bij de lezers of luisteraars? 

Sleep op de volgende slide het juiste tekstdoel naar de juiste omschrijving.

Slide 5 - Diapositive

3.1 Tekstdoelen




Tip van Flip
Lees bij een meerkeuzevraag altijd alle alternatieven. Ook al denk je dat het eerste alternatief wel goed is, lees toch verder. Misschien is het tweede of derde alternatief nog beter - en moet je dát alternatief kiezen. 

Slide 6 - Diapositive

betogen
activeren
informeren
instrueren
Het doel is dat de luisteraars/lezers iets weet wat ze voor die tijd nog niet wisten.
Het doel is dat de luisteraars/lezers een serie handelingen juist kunnen uitvoeren.
Het doel is dat de luisteraars/lezers overtuigd raken van een bepaalde mening.
Het doel is dat de luisteraars/lezers besluiten om iets wel of juist niet te gaan doen.

Slide 7 - Question de remorquage

Noteer twee tekstsoorten die (vaak) het doel 'informeren' hebben.

Slide 8 - Carte mentale

Noteer twee tekstsoorten die (vaak) het doel 'instructie geven' hebben.

Slide 9 - Carte mentale

Noteer twee tekstsoorten die (vaak) het doel 'betogen' hebben.

Slide 10 - Carte mentale

3.2 Hoofdgedachte

Slide 11 - Diapositive

3.2 Hoofdgedachte
Een leestekst of een programma gaan ergens over: ze hebben een onderwerp. Het belangrijkste wat over dat onderwerp gezegd wordt, kun je vaak samenvatten in één zin: de hoofdgedachte (de kortst mogelijke samenvattin van de tekst). 

Slide 12 - Diapositive

3.2 Hoofdgedachte
Hieronder zie je een examenvraag waarin naar de hoofdgedachte gevraagd wordt. Kijk hiervoor naar de tekst als geheel. Wat wil de auteur/programmamaker jou duidelijk maken? 

Slide 13 - Diapositive

3.2 Hoofdgedachte
Tip van Flip
Vind je het moeilijk om te ontdekken wat de hoofdgedachte is?
Lees of beluister het slot nog eens. Vaak wordt daar de belangrijkste informatie nog eens herhaald of samengevat. 

Slide 14 - Diapositive

3.2 Hoofdgedachte
Als je het tekstdoel kent, helpt dat de hoofdgedachte te vinden.

tekstsoort
hoofdgedachte
voorbeeld
informatieve tekst
een feit (het belangrijkste nieuws of informatie)
Psychologen worden steeds vaker geconfronteerd met jongeren die last hebben van angsten of depressies.
betogende tekst
de mening waarvan de tekst jou wil overtuigen
Er wordt veel te weinig gedaan om jongeren met angstgevoelens of depressieve klachten te hulp te komen.
activerende tekst
dingen die de tekst je wil laten doen
Zoek professionele psychologische hulp als je last hebt van angsten of depressie. Alleen red je het niet.

Slide 15 - Diapositive

Wat is de hoofdgedachte?

Slide 16 - Question ouverte

Wat is de
hoofdgedachte?

Slide 17 - Question ouverte

3.3 Tekstrelaties

Slide 18 - Diapositive

3.3 Tekstrelaties
Op het examen krijg je o.a. vragen over de opbouw van een tekst. Vaak gaan die vragen over de relatie - het logische verband - tussen twee tekstdelen. Die tekstdelen zijn vaak alinea's, maar ook soms langere stukken tekst.

Slide 19 - Diapositive

3.3 Tekstrelaties
In het voorbeeld wordt gevraagd naar de relatie tussen alinea 6 en 7. Om het antwoord te vinden, concentreer je je op die twee alinea's. Lees ze aandachtig door. Wat hebben ze met elkaar te maken?

Slide 20 - Diapositive

3.3 Tekstrelaties
Een auteur kan signaalwoorden gebruiken om het verband tussen tekstdelen duidelijk te maken. 

Slide 21 - Diapositive

Welk signaalwoord geeft een oorzaak-gevolgrelatie aan?
A
Ten eerste
B
Daardoor
C
Hierdoor
D
Bovendien

Slide 22 - Quiz

Welk signaalwoord geeft een tegenstelling aan?
A
Maar
B
Hoewel
C
Omdat
D
Daarom

Slide 23 - Quiz

Welk signaalwoord geeft een opsomming aan?
A
Daarom
B
Omdat
C
Ten tweede
D
Ten eerste

Slide 24 - Quiz

Welk signaalwoord geeft een voorbeeld aan?
A
Daarnaast
B
Bijvoorbeeld
C
Zoals
D
Hierna

Slide 25 - Quiz

3.4 Tekstdelen

Slide 26 - Diapositive

3.4 Tekstdelen
Je kunt op verschillende manieren kijken naar de opbouw van een tekst. Naast het verband tussen tekstdelen kun je ook letten op de functie die een tekstdeel heeft in de tekst als geheel
Voorbeeld:
  • Eerste alinea als inleiding: aandacht trekken en introductie van onderwerp

Slide 27 - Diapositive

3.4 Tekstdelen
Examenvragen over de functie van een tekstdeel kunnen zijn:
  • Wat is de functie van de eerste vetgedrukte alinea?
  • Wat is de bedoeling van het tekstdeel in het kader?
  • Welke functie hebben deze oude archiefbeelden?

Slide 28 - Diapositive

3.4 Tekstdelen
Kom je er helemaal niet uit? 
Probeer de alternatieven weg te strepen die het in elk geval niet zijn. Met een beetje geluk hou je dan het goede antwoord over.

Slide 29 - Diapositive

3.5 Meningen en feiten

Slide 30 - Diapositive

3.5 Meningen en feiten
In een tekst kunnen zowel meningen als feiten voorkomen. 
Geef op de volgende slide het verschil aan tussen een mening en een feit. 

Slide 31 - Diapositive

In een tekst kunnen feiten en meningen voorkomen.
Wat is het verschil tussen een mening en een feit?

Slide 32 - Question ouverte

3.5 Meningen en feiten
Mening: wat iemand ergens van vindt. Je kunt het ermee eens of oneens zijn. 
Voorbeeld: Maastricht is een mooie stad. 

Feit: zakelijke uitspraak over de werkelijkheid. Het is controleerbaar. 
Voorbeeld: Maastricht had in 2015 ruim 120.000 inwoners.

Slide 33 - Diapositive

3.5 Meningen en feiten
Kijk bij een examenvraag goed naar de uitspraken in de tekst. Stellen die alleen maar vast hoe het is (feit) of geven ze ook aan wat iemand ervan vindt (mening)?


Slide 34 - Diapositive

Wat betekent het woord 'mening'?
A
Een persoonlijke opvatting of gedachte
B
Een verhaal dat niet waar is
C
Iets wat niet belangrijk is
D
Een feit dat door iedereen geaccepteerd wordt

Slide 35 - Quiz

Hoe kun je een mening van een feit onderscheiden?
A
Een feit is altijd positief, een mening is altijd negatief
B
Een feit is altijd recent, een mening is altijd oud
C
Een feit is altijd negatief, een mening is altijd positief
D
Een feit is objectief waar, een mening is subjectief

Slide 36 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een feit?
A
Ik vind aardbeien lekker
B
De zomer is het beste seizoen
C
De aarde draait om de zon
D
De kleur blauw is de mooiste kleur

Slide 37 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een mening?
A
Water kookt bij 110 graden Celsius
B
De aarde is plat
C
Ik vind groene thee lekkerder dan zwarte thee
D
De maan is gemaakt van kaas

Slide 38 - Quiz

3.6 Standpunt en argumenten

Slide 39 - Diapositive

3.6 Standpunt en argumenten
In veel teksten worden standpunten naar voren gebracht. Mensen geven hun mening over een onderwerp waar ze zich druk over maken: wat is er aan de hand en wat moet er nu gebeuren? 
Om de lezer/luisteraar voor hun standpunt te winnen, dragen ze argumenten aan: overtuigende redenen om er net zo over te denken.

Slide 40 - Diapositive

3.6 Standpunt en argumenten
Op het examen wordt verwacht dat je standpunten en argumenten kunt herkennen en onderscheiden. Als dat niet meteen lukt, probeer dan de tekst te schematiseren:
  • Ik vind dat... (standpunt)
  • En dat vind ik, omdat... (eerste argument)
  • En ook omdat... (tweede argument)
  • Enzovoort. 

Slide 41 - Diapositive

3.6 Standpunt en argumenten
Voorbeeld van examenvraag:


Slide 42 - Diapositive

Wat is een standpunt?
A
Een argument voor een onderwerp.
B
Een conclusie over een onderwerp.
C
Een feit over een onderwerp.
D
Een mening over een onderwerp.

Slide 43 - Quiz

Wat is een argument?
A
Een mening over een onderwerp.
B
Een feit over een onderwerp.
C
Een conclusie over een onderwerp.
D
Een reden om een standpunt te ondersteunen.

Slide 44 - Quiz

Wat is een tegenargument?
A
Een conclusie over een onderwerp.
B
Een feit over een onderwerp.
C
Een mening over een onderwerp.
D
Een argument tegen een standpunt.

Slide 45 - Quiz

Wat is een drogreden?
A
Een argument dat niet klopt.
B
Een mening over een onderwerp.
C
Een feit over een onderwerp.
D
Een conclusie over een onderwerp.

Slide 46 - Quiz

Wat is een feit?
A
Een mening over een onderwerp.
B
Een controleerbaar gegeven.
C
Een argument voor een onderwerp.
D
Een conclusie over een onderwerp.

Slide 47 - Quiz

Welk van de volgende is een standpunt?
A
Het is algemeen bekend dat huisdieren in een kooi moeten worden gehouden.
B
Ik vind dat huisdieren niet in een kooi moeten worden gehouden.
C
Uit onderzoek blijkt dat huisdieren gezonder zijn wanneer ze in een kooi worden gehouden.
D
Huisdieren voelen zich veiliger in een kooi.

Slide 48 - Quiz

To do
  • Log in bij Nu Nederlands
  • Ga naar Examensprint (Examentraining CE in de groene balk)
  • Gericht trainen

Slide 49 - Diapositive