Dag 5

• NT2
• ISK

Woorden

Thema 12:  Vriendschap

De woorden van vandaag:

iets 

jaloers(e)

kennen

kijken

komen

lachen

het land

iets

• 1) een ding, maar het is niet duidelijk wat
• synoniem - wat
• zin: Ik heb een cadeautje voor je gekocht. Het is iets wat je graag wilt hebben. 
  
  
• 2) een beetje; niet veel; niet zo erg
• zin: We zijn iets te laat.
  
  

29

jaloers(e) (bnw)

• Je bent boos of verdrietig, omdat iemand anders iets heeft, wat jij graag wilt hebben.
  
  
• zin: Ik ben jaloers op mijn vriendin, omdat ze een groot huis heeft en ik niet. 

30

kennen (ww)

• weten wie iemand is
• iets weten, omdat je het geleerd hebt
• TT - ik ken - jij kent - wij kennen
  
• VT - ik kende - wij kenden
• VTD - ik heb gekend
  
• zin: Wie is die jongen? Ik ken hem niet. 

31

kijken (ww)

• kijken naar = je wilt het goed zien
• je kijkt met je ogen
  
  
• TT - ik kijk - jij kijkt - wij kijken
• VT - ik keek - wij keken
• VTD - ik heb gekeken
  
  
• zin: Hij kijkt altijd naar sport op de televisie. 

32

komen (ww)

• naar een plaats toegaan
• ergens vandaan komen
• komen en gaan
  
• TT - ik kom - jij komt - wij komen
• VT - ik kwam - wij kwamen
• VTD - ik ben gekomen
• zin: Kom even bij de docent.
• zin:  Oké, ik kom eraan!
• zin: Zij komt uit Marokko.

33

lachen (ww)

• hahahahaha zeggen!
• je vindt iets leuk
• lachen <--> huilen
  
  
• TT - ik lach - jij lacht - wij lachen
• VT - ik lachte - wij lachten
• VTD - ik heb gelachen
  
  
• zin: De jongen maakt een grapje. Het meisje moet lachen.
• zin: Ik lach hard om Mr. Bean.

34

het land (znw)

• waar je vandaan komt
• Uit welk land kom je?
• het land - de landen
  
  
• zin: Syrië en Nederland zijn landen.
• zin: Den Helder is een stad in het land Nederland.

35

A - Ik .......... goed. Ik zie ............... !
B - Jij ........... hem als hij het niet weet

27/29/32

1. A - help - helpen B - help
2. A - helpt - iets B - helpt
3. A - kijk - iets B - kijkt
4. A - kijk - iets B - helpt

30

Op wie ben jij jaloers?
Waarom ben je jaloers op die persoon?

Goed of fout?
A - Ik ken die mensen.
B - Hij ken die leraar niet.

31

1. A - goed B - goed
2. A - fout B - fout
3. A - goed B - fout
4. A - fout B - goed

Mijn vader ............. morgen thuis.

33

1. kwam
2. komt
3. kom
4. gekomen

Maak een zin.
Werkwoord: lachen
hij / leuk

34

In welk ............. leven wij?

35