Les 5 H4

MODALVERBEN: Lernziele




Hast du gelernt? 
Hausaufgaben besprechen.
Logo.de 
Weitere Arbeit met Kapitel 4
1 / 46
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 46 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

MODALVERBEN: Lernziele




Hast du gelernt? 
Hausaufgaben besprechen.
Logo.de 
Weitere Arbeit met Kapitel 4

Slide 1 - Diapositive

Übersetze jetzt
timer
10:00
1. de gymp
2. eenvoudig - moeilijk
3. winnen - verliezen 
4. zwemmen
5. voetbal spelen
6. lopen
7. skien 
8. raken/ ontmoeten
9. pijn doen
10 de bal
11. het racket; de rackets 
12. de pen; de pennen
13. de vereniging
14. de goal, het doel
15. de sport
16. staan
17. schieten
18. tennissen
19. rennen, hollen
20. hardlopen 

Slide 2 - Diapositive

Jetzt machst du Übung 7

Slide 3 - Diapositive

Übung 7a
A
van links naar rechts:
5 - 7 - 3 - 4
2 - 1 - 8 - 6

Slide 4 - Diapositive

Übung 7b
1 kannst / darfst 2 willst 
3 dürfen 4 muss / soll 
5 darf 6 können / dürfen / wollen 
7 wisst 8 müssen / sollen 

Slide 5 - Diapositive

Aufgabe 2
Dazu gehören Wörter A Seite 140 


timer
5:00

Slide 6 - Diapositive

Aufgabe 2
1 Ski fahren
2 reiten  3 das (Renn-/Formel 1-)Auto 
4 Fußball spielen / das Tor / schießen
5 der Ball
6 laufen / rennen, joggen  7 rennen, joggen / laufen 
8 Tennis spielen / der Schläger
9 der Turnbeutel 
10 schwimmen
11 der Turnschuh 

Slide 7 - Diapositive

Aufgabe 3
oefening 3

Slide 8 - Diapositive

Aufgabe 3
1 wehtun
2 verlieren, schießen, Fußball spielen
3 treffen, wehtun, Tennis spielen
4 laufen, rennen, verlieren, stehen

oefening 3

Slide 9 - Diapositive

Aufgabe 4

Slide 10 - Diapositive

Aufgabe 4
Yvonne - Freeclimbing
Irene - Reiten
Tobias - Skispringen
Thilo - Sport im Watt
Sandra - Rhönradturnen
Mark - Autosport

Slide 11 - Diapositive

Modale Verben 
Was ist das? 

Slide 12 - Diapositive

Dus dit zijn ...
  • dürfen   (= mogen)
  • können (= kunnen)
  • mögen  (= lusten, lekker vinden, houden van)
  • müssen (= moeten als noodzaak)
  • sollen  (= moeten als wens van een ander, aanrading, bevel)
  • wollen  (= willen)
  • (wissen = weten - geen modaal ww, maar net zo vervoegd)

Slide 13 - Diapositive

Mache jetzt Übung 

Slide 14 - Diapositive

Pack jetzt dein Handy und mache mit. 

Slide 15 - Diapositive

____________ ihr die Modalverben bilden?
A
Könnt
B
Könnte
C
Konntet
D
Könntet

Slide 16 - Quiz

Bij welke vorm hebben modale werkwoorden geen uitgang?
A
ich en du
B
ich en er/sie/es
C
ich en wir
D
er/sie/es en ihr

Slide 17 - Quiz

Du ...(moet)... zuhören.
A
musst
B
sollst
C
müsst
D
sollt

Slide 18 - Quiz

wollen, jullie
A
ihr wollen
B
ihr wollt

Slide 19 - Quiz

können - du ....
A
kannst
B
könnt
C
könnst
D
kennst

Slide 20 - Quiz

Sollen oder müssen?
A
Soll ich das Fenster öffnen
B
Muss ich das Fenster öffnen?

Slide 21 - Quiz

mogen
A
Er mag schon rauchen
B
Er darf schon rauchen

Slide 22 - Quiz

mogen
A
Ich mag ihn sehr
B
Ich darf ihn sehr

Slide 23 - Quiz

Er (wissen)
A
weiß
B
weiße
C
wiss

Slide 24 - Quiz

Zou willen
A
Magst du Eis?
B
Möchtest du Eis?

Slide 25 - Quiz

de pen

Slide 26 - Question ouverte

het racket

Slide 27 - Question ouverte

schieten

Slide 28 - Question ouverte

pijn doen

Slide 29 - Question ouverte

de vereniging

Slide 30 - Question ouverte

moedig - laf

Slide 31 - Question ouverte

voetballen

Slide 32 - Question ouverte

de gymp

Slide 33 - Question ouverte

paardrijden

Slide 34 - Question ouverte

lopen

Slide 35 - Question ouverte

Übung 5
Mach' jetzt Übung 4 und 5

Slide 36 - Diapositive

Übung 5
1 Freeclimbing ist sehr gefährlich.
2 Dafür muss man sehr mutig sein.
3 Eigentlich bin ich ziemlich vorsichtig.
4 Aber der Ausflug in die Berge war fantastisch!
5 Meine Freunde sind mir sehr ähnlich.
6 Auch sie träumen von einer Karriere als Bergsteiger.

Slide 37 - Diapositive

Een dag uit het leven van de familie ...
Kies individueel een samenstelling van de familie ... 
Maak een lijstje met tijdstippen  van de dag waarop een of meer leden van het gezin iets doen. Je mag de namen van het gezin er bij zetten. 

Vertel elkaar wat er op elk tijdstip met de familieleden gebeurt of wat zij doen. Stel elkaar vragen waarin je meer uitleg vraagt. 

Slide 38 - Diapositive

Jetzt
Und jetzt hast du 10 Minuten um die Wörter A zu lernen. Danach werde ich ein Paar von euch abfragen. Bilde jetzt mit den Wörtern A aus Kapitel 4, 10 Sätze. Achte hier auf die Grammatik 
timer
10:00

Slide 39 - Diapositive

  1. Vertaal de onderstaande zinnen: 




  1. Ik rijd paard.
  2. Skiën is eenvoudig.
  3. De sporttas staat in het (im) zwembad.
  4. Jij zwemt in de (im) vereniging 
  5. Ik heb een racket, een gymp en een bal zijn belangrijk 

Slide 40 - Diapositive

  1. Vertaal de onderstaande zinnen: 




  1. Ich reite
  2. Ski fahren ist einfach 
  3. Der Turnbeutel steht im Schwimmbad
  4. Du schwimmst im Verein
  5. Ein Schläger, ein Turnschuh und ein Ball sind wichtig

Slide 41 - Diapositive

  1. Vertaal de onderstaande zinnen: 




  1. Ik kan paard.
  2. Hij mag niet skien.
  3. Hij vindt zijn hobby leuk
  4. Jij moet zwemen 
  5. Deze gympen moet ik hebben

Slide 42 - Diapositive

Übersetze die Sätze ins Deutsche
  1. Ich kan reiten
  2.  Er darf nicht Ski fahren
  3. Er mag sein Hobby
  4. Du sollst schwimmen
  5. Diese Turnschuhe muss ich haben. 

Slide 43 - Diapositive

eenvoudig - moeilijk

Slide 44 - Question ouverte

Übung 4
Yvonne - Freeclimbing
Irene - Reiten
Tobias - Skispringen
Thilo - Sport im Watt
Sandra - Rhönradturnen
Mark - Autosport

Slide 45 - Diapositive

Slide 46 - Vidéo