H3.4 onvoltooide tijd en voltooide tijd/ voorzetsel

Grammaticale tijd
1 / 15
suivant
Slide 1: Carte mentale
TaalBasisschoolGroep 8

Cette leçon contient 15 diapositives, avec quiz interactifs, diapositive de texte et 1 vidéo.

Éléments de cette leçon

Grammaticale tijd

Slide 1 - Carte mentale

Slide 2 - Vidéo

Grammaticale tijd
Onvoltooid tegenwoordige tijd-> Het is nog niet af en gebeurt nu
Onvoltooid verleden tijd tijd -> Het is nog niet af en gebeurde in het verleden
Voltooid tegenwoordige tijd -> Het is af en gebeurt nu
Voltooid verleden tijd -> Het is af en gebeurde in het verleden 

Slide 3 - Diapositive

In welke tijd staat het?
Instinctief voelen ze de verandering in luchtdruk.
A
Onvoltooid tegenwoordige tijd
B
Onvoltooid verleden tijd
C
Voltooid tegenwoordige tijd
D
Voltooid verleden tijd

Slide 4 - Quiz

In welke tijd staat het?
Dat hebben ze van hun voorouders geërfd.
A
Onvoltooid tegenwoordige tijd
B
Onvoltooid verleden tijd
C
Voltooid tegenwoordige tijd
D
Voltooid verleden tijd

Slide 5 - Quiz

In welke tijd staat het?
Bij zware buien stroomden hun holen soms vol.
A
Onvoltooid tegenwoordige tijd
B
Onvoltooid verleden tijd
C
Voltooid tegenwoordige tijd
D
Voltooid verleden tijd

Slide 6 - Quiz

In welke tijd staat het?
Daarbij waren hun puppy's omgekomen
A
Onvoltooid tegenwoordige tijd
B
Onvoltooid verleden tijd
C
Voltooid tegenwoordige tijd
D
Voltooid verleden tijd

Slide 7 - Quiz

In welke tijd staat het?
Bij dreigend onweer kiezen wolven weloverwogen een veiliger plek.
A
Onvoltooid tegenwoordige tijd
B
Onvoltooid verleden tijd
C
Voltooid tegenwoordige tijd
D
Voltooid verleden tijd

Slide 8 - Quiz

Wat is een voorzetsel.

Slide 9 - Question ouverte

Het groene bankje staat OP het gras.
A
voorzetsel
B
lidwoord
C
bijwoord
D
bijv. nw

Slide 10 - Quiz

Het groene bankje staat OP het gras.
A
voorzetsel
B
lidwoord
C
bijwoord
D
bijv. nw

Slide 11 - Quiz

Het jonge vogeltje is ............................ de eerste keer uit zijn nest gevlogen.
voor
dit is een ..
A
voorzetsel
B
telwoord
C
zelfstandig naamw.
D
werkwoord

Slide 12 - Quiz

Wat is een voorzetsel?
A
de
B
naast
C
fietsen
D
fles

Slide 13 - Quiz

Wat is GEEN voorzetsel?
A
hier
B
in
C
tussen
D
wegens

Slide 14 - Quiz

Het lukt me nu om de grammaticale tijd aan te geven.
A
Altijd
B
Vaker wel dan niet
C
Vaker niet dan wel
D
Helemaal niet

Slide 15 - Quiz