Schrijven en formuleren (1.4)

Schrijven en formuleren (1.4)
Doel: 
- je leert eenvoudige zakelijke brieven en e-mails schrijven
- je leert je woordgebruik en toon aan te passen aan het publiek
- je leert wat voorzetsels zijn, te herkennen en toe te passen
-je leert wat verwijswoorden zijn, te herkennen en ze toe te passen
1 / 35
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

Cette leçon contient 35 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 3 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Schrijven en formuleren (1.4)
Doel: 
- je leert eenvoudige zakelijke brieven en e-mails schrijven
- je leert je woordgebruik en toon aan te passen aan het publiek
- je leert wat voorzetsels zijn, te herkennen en toe te passen
-je leert wat verwijswoorden zijn, te herkennen en ze toe te passen

Slide 1 - Diapositive

Zakelijke brief

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Vidéo

Slide 4 - Vidéo

Wat heb je geleerd: voorzetsels

Slide 5 - Diapositive

Wat zijn voorzetsels?
A
de, het, een
B
in, voor, achter
C
raam, deur, wand
D
voorlezen, voorspelen, voorzeggen

Slide 6 - Quiz

Een vast voorzetsel is een voorzetsel gecombineerd met een...
A
Zelfstandig naamwoord
B
Werkwoord

Slide 7 - Quiz

Voorzetsels kun je altijd vervangen door een ander voorzetsel.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 8 - Quiz

vaste voorzetsels:
het neigt ...
A
naar
B
aan
C
om

Slide 9 - Quiz

Wat is het vaste voorzetsel?
Houden .....
A
in
B
met
C
van
D
aan

Slide 10 - Quiz

vaste voorzetsels:
het uitbesteden ...
A
om
B
aan
C
van

Slide 11 - Quiz

Wat is het vaste voorzetsel?
Hij wil ... je praten.
A
voor
B
over
C
met
D
over

Slide 12 - Quiz

Wat is het vaste voorzetsel?
Behoefte hebben....
A
om
B
aan
C
naar
D
op

Slide 13 - Quiz

Voorzetsels
Wat is geen voorzetsel?
A
Tijdens
B
voor
C
omdat
D
tussen

Slide 14 - Quiz

Wat is een voorzetsel?
A
de
B
naast
C
fietsen
D
fles

Slide 15 - Quiz

Wat zijn de voorzetsels in deze zin?
A
hij - naar
B
via - de
C
via - naar
D
hij - de

Slide 16 - Quiz

Slide 17 - Vidéo

Wat heb je geleerd: verwijswoorden

Slide 18 - Diapositive

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 19 - Quiz

Met welke verwijswoorden wijs je naar
de-woorden?
A
die - dat
B
die - deze
C
dit - deze
D
dat - dit

Slide 20 - Quiz

Met welke verwijswoorden wijs je naar
het-woorden?
A
die - dat
B
die - deze
C
dit - deze
D
dat - dit

Slide 21 - Quiz

Ik snap verwijswoorden en kan ze toepassen.
A
eens
B
oneens

Slide 22 - Quiz

Waar verwijzen verwijswoorden naar?
A
Personen Dingen Tijdstippen
B
Signalen Verwijzingen Moeilijke woorden
C
Tekstdoelen Tekstgeraamte Leesmanieren
D
Onderwerp Hoofdgedachte Tekstbegrip

Slide 23 - Quiz

Verwijswoorden gebruik je in een tekst omdat...
A
verwijswoorden handig zijn om te gebruiken
B
het lezen hierdoor gemakkelijker wordt
C
de schrijver niet steeds hetzelfde woord wil gebruiken
D
de schrijver lui is

Slide 24 - Quiz

Wat is een verwijswoorden?
A
Het zijn signaalwoorden en tekstverbanden.
B
Het zijn woorden die verwijzen naar de persoonsvormen.
C
Het zijn woorden die verwijzen naar een woord dat je eerder in de tekst gebruikt hebt.
D
Het zijn woorden zoals maar, omdat, vanwege etc.

Slide 25 - Quiz

Verwijswoorden...
A
geven een verband aan in de tekst.
B
geven een eigenschap aan.
C
geven aan dat iets van iemand is.
D
verwijzen naar iets in de tekst.

Slide 26 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden gebruik je bij de-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 27 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'boek'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 28 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'het kind'?
A
dat, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 29 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'vogel'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 30 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'auto'?
A
dat, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
deze, die

Slide 31 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'leerling'?
A
dat, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
deze, die

Slide 32 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'volk'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 33 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'de verloting'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 34 - Quiz

Zelfstandig werken
Je gaat zelfstandig de volgende opdrachten maken: 
- opdracht 7 t/m 17
- je gaat online werken
- opdracht 9: Versterk jezelf (kies vmbo-k 3), verwijswoorden

Slide 35 - Diapositive