Cette leçon contient 34 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 45 min
Éléments de cette leçon
Ou presque...
Slide 1 - Diapositive
Aujourd'hui, le 7 juin
Dernier cours de français régulier. Demain épreuve de compréhension écrite. Evt. lessen ter voorbereiding op de herkansing (écire trim 2?, of lire trim 3?)
Slide 2 - Diapositive
Eerst de administratie
- inleveren boekverslag (verslagen) t/m 15 juin
-inleveren alle oefeningen lire
-ik heb de tekst van vrijdag terug.
Slide 3 - Diapositive
Ik heb de woordenschatlijst goed geleerd, zodat ik genoeg leestijd overhoud.
A
minder dan 50%
B
50-65 %
C
65-80%
D
80% en meer
Slide 4 - Quiz
Plus ik heb in de lessen veel woorden erbij geleerd (en zelf ook nog eens wat woordenschat opgebouwd)
A
Nee
B
Soms
C
Ja
Slide 5 - Quiz
Ok, een pré-test. Wat betekent: Nous avons DES VALEURS en commun.
A
willen
B
wensen
C
waarden
D
winter
Slide 6 - Quiz
DESORMAIS, nous allons faire de notre mieux.
A
vroeger
B
voortaan
C
vaak
D
veelvuldig
Slide 7 - Quiz
SANS mes parents, je suis perdu.
A
met
B
voor
C
naast
D
zonder
Slide 8 - Quiz
Je suis AUSSI intéressé que mon frère
A
ook
B
eveneens
C
even
D
eens
Slide 9 - Quiz
Mais il est PLUS INTÉRESSÉ que je ne croyais.
A
erg geïnteresseerd
B
geïnteresseerder
C
minder geïnteresseerd
D
even geïnteresseerd
Slide 10 - Quiz
COMMENT CETTE PHRASE SE RAPPORTE-T-ELLE À CELLE QUI PRÉCÈDE?
A
Hoe verhoudt zich deze passage tot die erna?
B
Wat is het verband tussen de twee zinnen?
C
Hoe verhoudt zich deze zin tot de passage ervoor?
D
Hoe verhoudt zich deze zin tot de zin ervoor?
Slide 11 - Quiz
MOQUEUR
A
grappig
B
ongerust
C
spottend
D
teleurgesteld
Slide 12 - Quiz
QUI EST-CE QUI s'inquiète, d'après le 1er alinéa?
A
wat
B
wie
C
welke
D
waarheen
Slide 13 - Quiz
EXPRIMER
A
experimenteren
B
uitvaren
C
aflopen
D
uitdrukken
Slide 14 - Quiz
Le NOMBRE
A
het nummer
B
de naam
C
de achternaam
D
het aantal
Slide 15 - Quiz
La phrase/ elle l'AFFAIBLIT
A
zwakt af
B
benadrukt
C
geeft een voorbeeld
D
toont
Slide 16 - Quiz
GRÂCE À Louis, je n'ai pas peur.
A
ondanks
B
dankzij
Slide 17 - Quiz
QU'EST-CE QUI correspond au 1er alinéa?
A
wie
B
wat
C
waar
D
waarom
Slide 18 - Quiz
Waar of niet: surtout, notamment, le plus en een uitroepteken geven allemaal nadruk aan
A
waar
B
niet waar
Slide 19 - Quiz
Waar of niet waar: diminuer en augmenter zijn tegengesteld
A
waar
B
niet waar
Slide 20 - Quiz
Waar of niet waar: diminuer en augmenter is dezelfde tegenstelling als (a-)baisser en (ac-)croître.
A
waar
B
niet waar
Slide 21 - Quiz
Le prix ÉLEVÉ de la nourriture
A
lage
B
gemiddelde
C
hoge
D
toenemende
Slide 22 - Quiz
Le prix MOYEN de la nourriture
A
lage
B
hoge
C
gemiddelde
D
toenemende
Slide 23 - Quiz
AINSI, beaucoup d' élèves apprennent le français.
A
dus
B
want
C
maar
D
zo
Slide 24 - Quiz
J'apprends le français AINSI QUE l'anglais.
A
net als
B
zo dat
Slide 25 - Quiz
Waar of niet waar: cependant, toutefois, pourtant en néanmoins zijn allemaal structuurwoorden die een tegenstelling aangeven.
A
waar
B
niet waar
Slide 26 - Quiz
Waar of niet waar: devra, devront, doivent, doit en devraient zijn allemaal vervoegingen van "devoir"
A
waar
B
niet waar
Slide 27 - Quiz
DEVOIR betekent:
A
huiswerk maken
B
kunnen
C
willen
D
moeten
Slide 28 - Quiz
LA VIE QUOTIDIENNE des Parisiens est métro-boulot-dodo.
A
Het ware leven
B
Het nieuwe leven
C
Het oude leven
D
Het dagelijks leven
Slide 29 - Quiz
Meedere antwoorden mogelijk: grote kans dat je in je toets aantreft....
A
augmenter (of iets met croissant/croître/etc)
B
s'inquiéter
C
montrer
D
Ainsi
Slide 30 - Quiz
Een lastige: in de laatste tekst stond: En s'envoyant. Wat betekent meestal de constructie "En + ww-ant"
A
door te + ww
B
hebben ge+ww
Slide 31 - Quiz
Ben je denk je nu goed voorbereid op de toets?
A
ja
B
waarschijnlijk wel
C
nee
D
geen idee, zal wel zien
Slide 32 - Quiz
Wat ga je nog doen in de aanloop naar morgen voor de toets Frans?