Unit 4: herhaling grammatica 4.3-4.6

Herhaling grammatica

In deze les wordt herhaald:
- kunnen & zou (niet) kunnen: can & could / couldn't
- hoeveelheden: some / any
- korte antwoorden: short answers
1 / 18
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 18 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 3 vidéos.

Éléments de cette leçon

Herhaling grammatica

In deze les wordt herhaald:
- kunnen & zou (niet) kunnen: can & could / couldn't
- hoeveelheden: some / any
- korte antwoorden: short answers

Slide 1 - Diapositive

Leerdoelen
Aan het einde van deze les kun je:
- het verschil tussen can & could benoemen en deze werkwoorden correct invullen in een opdracht
- benoemen wanneer je some of any moet gebruiken en deze correct toepassen
- vragen beantwoorden met een kort antwoord en weet je wat er in een kort antwoord herhaalt moet worden.

Slide 2 - Diapositive

Kunnen & zou kunnen: can / could

- Bekijk de video over het verschil tussen can en could
(Please don't mind the horribe accent in this video)
- Lees de samenvatting
- Beantwoord de vraag en maak eventueel een vervolgopdracht (slide 8) als het verschil nog niet helemaal duidelijk is. 

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Vidéo

In short
  • Achter can en could schrijf je het hele werkwoord

Wanneer we het hebben over het vermogen om iets te kunnen of te doen, gebruiken we can in de tegenwoordige tijd en could in de verleden tijd.

  • Daarnaast gebruiken we could:                                                            
- in beleefde vragen                                                                                       Kortom:
- als je iets voorstelt                                                                                       could is beleefder/
- bij het geven van een mogelijkheid                                                     formeler dan can

Can wordt wel gebruikt in informele vragen over verzoeken en toestemming.

Slide 5 - Diapositive

Vul in:
1. I _____ go to the party tonight because I am sick.
2. ______ I have a glass of water, please?
3. We ______ to the beach tomorrow.

Slide 6 - Question ouverte

Vul in:
1. ____ you move over, Hannah? I want to sit there.
2. Sir, _____ tell me where the bus station is, please?
3. You ______ text really fast, _______ you? (tag!)

Slide 7 - Question ouverte

Slide 8 - Lien

Hoeveelheden: some / any
  • Bekijk de video van meester Gijs 
(Let op:de extra regels over some en any staan niet in je boek, maar ik verwacht wel dat je deze kent)
  • Lees de samenvatting
  • Maak de opdracht op de website van slide 12.

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Vidéo

In short
Some en any betekenen allebei enige / enkele / een paar
not ... any betekent geen

Je gebruikt some:                                                                                         Voorbeelden:
  • in bevestigende zinnen                                                                       I've got some great videos.
  • in vragen waarop je het antwoord 'ja' verwacht                       Could I have some water please?

Je gebruikt any:
  • in ontkennende zinnen                                                                        We haven't got any equipment.
  • in vragen (je weet niet welk antwoord te verwachten)          Do you have any friends who work?
  • in bevestigende zinnen waarin iets niet uitmaakt                   You can take any bus.

Slide 11 - Diapositive

Slide 12 - Lien

Short answers
  • Bekijk de video over short answers
Let op: The video is quite long, so you can skip through some of the examples in case you already understand.
  • Lees de samenvatting
  • Beantwoord de vragen met een kort antwoord en maak eventueel de vervolgopdracht op slide 17.

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Vidéo

In short
In korte antwoorden herhaal je het (hulp)werkwoord dat vooraan in de vraag staat en het onderwerp van de vraag.
  • Is het onderwerp 'you'? Dan antwoord je met 'I' of 'we'. 
  • Is het onderwerp een naam of een ding? Vervang dit dan door een persoonlijk voornaamwoord (he / she / it / we / they / you).

Voorbeelden:
Are you hungry?                                           Yes, I am / No, I'm not
Have they read this book?                       Yes, they have / No, they haven't
Can your mum pick us up?                      Yes, she can / No, she can't
Does the shop open before 9am?        Yes, it does / No, it doesn't

Slide 15 - Diapositive

Beantwoord de vragen met een kort antwoord:
1. Does Jens speak English? Yes, _________
2. Are Sheyda and Maya going to write me a letter? No, _______
3. Have you been waiting for long? No, __________

Slide 16 - Question ouverte

Slide 17 - Lien

Stel 1 vraag over iets dat je nog niet zo goed begrepen hebt:

Slide 18 - Question ouverte