examenwoorden

Examenwoorden 
1 / 27
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 4

Cette leçon contient 27 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Examenwoorden 

Slide 1 - Diapositive

Doel:
Leren en oefenen met woorden die handig zijn om voor je examen te kennen.

Slide 2 - Diapositive

Betekenissen zijn gericht op leesvaardigheid en kunnen in een andere situatie een andere betekenis hebben.

Slide 3 - Diapositive

De aanbeveling
A
het aanhouden
B
het advies
C
het bevel

Slide 4 - Quiz

Aandacht besteden aan
A
noemen
B
zeggen
C
aaien
D
vragen

Slide 5 - Quiz

Aangeven
A
klikken
B
overhandigen
C
zeggen
D
adviseren

Slide 6 - Quiz

Aansluiten bij / op
A
passen
B
dichtmaken
C
vastmaken
D
ermee te maken hebben

Slide 7 - Quiz

Aansporen
A
iemand iets laten doen
B
iemand van iets beschuldigen
C
iemand opzoeken
D
iemand uitlaten

Slide 8 - Quiz

Aantreffen
A
zoeken
B
vinden
C
botsen
D
ontwijken

Slide 9 - Quiz

beweren
A
zeggen
B
liegen
C
zwijgen
D
zweren

Slide 10 - Quiz

het citaat
A
figuurlijke tekst
B
letterlijke tekst
C
fictie
D
ongeveer wat er staat

Slide 11 - Quiz

de deskundige
A
een professor
B
een leraar
C
een nerd
D
iemand die ergens veel van weet

Slide 12 - Quiz

de functie
A
het slot
B
de kern
C
de inleiding
D
de bedoeling

Slide 13 - Quiz

Wat wordt er bedoeld met de hoofdgedachte van een tekst?

Slide 14 - Question ouverte

wat betekent inleiden?

Slide 15 - Question ouverte

wat is een kopje?

Slide 16 - Question ouverte

Wat wordt er bedoeld met je mening ondersteunen?

Slide 17 - Question ouverte

Wat wordt er bedoeld met de opbouw van een tekst?

Slide 18 - Question ouverte

Wat wordt er bedoeld met het woord opvatting?

Slide 19 - Question ouverte

Wanneer is iets een samenhangend geheel?

Slide 20 - Question ouverte

Wat betekent het woord stellen?

Slide 21 - Question ouverte

De uitspraak
A
Iets wat iemand heeft gezegd
B
Hoe je een woord uitspreekt
C
Het oordeel
D
Wat je bedoelt als je zwijgt.

Slide 22 - Quiz

Het verband tussen
A
Om iets te koppelen
B
Wat op elkaar lijkt
C
Wat het een met het ander te maken heeft
D
Het verschil tussen twee onderdelen

Slide 23 - Quiz

De verklaring
A
De leugen
B
De smoes
C
De uitleg
D
Het afmaken

Slide 24 - Quiz

Verwijzen
A
Met een ander woord iets noemen dat al genoemd is
B
Doorgestuurd worden voor meer informatie
C
In de verte wijzen
D
Iemand die ergens veel van weet, die ver weg woont

Slide 25 - Quiz

Weergeven betekent niet
A
Het weerbericht vertellen
B
Onder woorden brengen
C
verwoorden
D
aanduiden

Slide 26 - Quiz

Slide 27 - Diapositive