3kader - hulpwerkwoorden must,have(got),should

Grammar 5
Should - zou moeten
Must - moeten
Have (got) to - moeten
1 / 17
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

Cette leçon contient 17 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 20 min

Éléments de cette leçon

Grammar 5
Should - zou moeten
Must - moeten
Have (got) to - moeten

Slide 1 - Diapositive

Examples
Sarah should study for the test.  (zou moeten)
You must wear special goggles. (moet)
We have to wear a uniform. (moeten)

Slide 2 - Diapositive

Should
  • Should (not) + werkwoord
  • Als jij vindt dat iets (niet) zou moeten. 
    Je geeft bijvoorbeeld advies of raad iets af. 

Sarah should study for the test.
Sarah shouldn't eat so much chips.

Slide 3 - Diapositive

Must
  • Must (not) + werkwoord
  • Als jij vindt dat iets (niet) moet. 
    Dit is krachtiger dan should

You must stop at a stop sign.
You mustn't go to that movie. 

Slide 4 - Diapositive

Have to
  • Has to / have to + werkwoord
  • Als iets moet van iemand anders.
  • Om zekerheid, noodzaak of verplichting uit te drukken.

This has to be Jessica's jumper. (zekerheid)
I have to go now, or I will be late. (noodzaak)
We have to wear a school uniform. (verplichting)

Slide 5 - Diapositive

Do not have to
  • do / does not have to + werkwoord
  • In ontkennende zin wordt have to niet hoeven i.p.v. moeten .
  • Je geeft aan dat er geen verplichting is.

I don't have to wash the car.
She doesn't have to visit her grandparents.

Slide 6 - Diapositive

Practise
We gaan nu oefenen met de verschillende vormen. 
Klik het juiste antwoord aan. (meerkeuze)
8 questions.

Slide 7 - Diapositive

I think you ...... get a second opinion.
A
must
B
should
C
has to
D
must to

Slide 8 - Quiz

Perhaps you ...... eat more fruit?
A
must
B
should
C
must to
D
has to

Slide 9 - Quiz

Every student ...... write an essay.
A
must
B
has to
C
must not
D
should not

Slide 10 - Quiz

You ...... score 60 points to pass the test.
A
mustn't to
B
should
C
shouldn't
D
have to

Slide 11 - Quiz

I ...... work harder. I want to get a good grade.
A
must
B
mustn't
C
has to
D
don't have to

Slide 12 - Quiz

Maybe Kirsten ...... become an athlete.
A
has to
B
should
C
should to
D
must

Slide 13 - Quiz

You ...... buy that book. It's boring.
A
must
B
have to
C
must not
D
do not have to

Slide 14 - Quiz

It is getting late. I ...... get going.
A
must
B
should not
C
do not have to
D
has to

Slide 15 - Quiz

Samenvatting
  • Should (not) + ww 

    Als jij vindt dat iets (niet) zou moeten. 
  • Must (not) + ww

    Als jij vindt dat iets (niet) moet. (krachtiger dan should) 
  • Have / has to + ww

    Als iets moet van iemand anders. (moeten) 
    Om zekerheid, noodzaak of verplichting uit te drukken. 
  • Do / does not have to + ww

    Als iets niet hoeft van iemand anders. Er is geen verplichting. (niet hoeven)

Slide 16 - Diapositive

Ik begrijp wat ik moet doen bij grammatica 5, hulpwerkwoorden.
A
Ja
B
Nee

Slide 17 - Quiz