B&F, Nieuwsbegrip, niveau A week 1

Nieuwsbegrip
Week 1 niveau A
40 jaar nieuws voor kinderen
1 / 19
suivant
Slide 1: Diapositive
Begrijpend lezenBasisschoolGroep 5

Cette leçon contient 19 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Nieuwsbegrip
Week 1 niveau A
40 jaar nieuws voor kinderen

Slide 1 - Diapositive


Slide 2 - Question ouverte

Slide 3 - Diapositive

Wat is het nieuws over het Jeugdjournaal?
Tip: kijk goed naar de titel
A
Dat het Jeugdjournaal 25 jaar bestaat
B
Dat het Jeugdjournaal 40 jaar bestaat
C
Nu kan je ook op YouTube, Instagram en via de app het Jeugdjournaal volgen
D
Er is geen nieuws over het Jeugdjournaal

Slide 4 - Quiz

Slide 5 - Diapositive

Wat is hetzelfde bij het Jeugdjournaal en het 'grote mensen journaal'?
A
Het wordt door dezelfde mensen gepresenteerd
B
Het nieuws is grotendeels hetzelfde
C
Het is op hetzelfde tijdstip

Slide 6 - Quiz

Wat voor nieuws hoor je ook in het Jeugdjournaal?
A
Nieuws dat belangrijk is voor kinderen
B
Vrolijk nieuws
C
Nieuws over dieren
D
Nieuws dat belangrijk is voor volwassenen

Slide 7 - Quiz

Slide 8 - Diapositive

Waarom kijken veel mensen die nieuw in Nederland zijn graag naar het Jeugdjournaal?

Slide 9 - Question ouverte

Slide 10 - Diapositive

Wat is een verschil tussen het Jeugdjournaal in het begin en nu? (1 verschil is genoeg)

Slide 11 - Question ouverte

Slide 12 - Diapositive

Hoe viert het Jeugdjournaal het jubileum? Noem twee dingen.

Slide 13 - Question ouverte


'Het programma slaat aan.'
Wat betekent dat?
A
Dat mensen aan het programma moeten wennen
B
Dat mensen het programma saai vinden
C
Dat het programma succes heeft

Slide 14 - Quiz


Wie wordt bedoeld met het woordje 'ze'?
A
De presentatrice van het Jeugdjournaal
B
Maxima

Slide 15 - Quiz


Wat betekent het woord 'jubileum'?
A
Een feest omdat iemand een prijs heeft gewonnen
B
Een feest omdat iemand gaat trouwen
C
Een feest omdat iets een aantal jaren bestaat

Slide 16 - Quiz


Wat betekent het woord 'dagelijks'?
A
Dat iets iedere dag gebeurt
B
Dat iets iedere week gebeurt
C
Dat iets ieder jaar gebeurt

Slide 17 - Quiz

Kan jij een voorbeeld bedenken van iets wat je dagelijks doet?

Slide 18 - Question ouverte

Dit was het einde van de les

Slide 19 - Diapositive