18/4 Skills grammatica 1mh

18/4 skills 1mh
  • stillezen (10 min.)
  • uitleg zinsdelen herhalen
  • maken spiekbriefje
  • oefening
  • vragen in LessonUp
  • zelfstandig oefenen op Cambiumned.nl 
1 / 46
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 46 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

18/4 skills 1mh
  • stillezen (10 min.)
  • uitleg zinsdelen herhalen
  • maken spiekbriefje
  • oefening
  • vragen in LessonUp
  • zelfstandig oefenen op Cambiumned.nl 

Slide 1 - Diapositive

Pak je leesboek erbij!
Je gaat 10 minuten lezen.

Boek niet bij je? Pak er een uit het kratje. 
timer
10:00

Slide 2 - Diapositive

Zinsontleding
(= redekundig ontleden)


Woordsoortbenoeming
(= taalkundig ontleden)

Slide 3 - Diapositive

Werkwoorden
Een werkwoord is een woordsoort.
In een zin staat ten minste één werkwoord.
Er zijn ook zinnen met meer dan één werkwoord.

Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet, wat iets of iemand overkomt of  wat er is gebeurd.


Slide 4 - Diapositive

Zinsdelen 
1. Zoek de persoonsvorm en zet er streepjes naast
De leerling / zoekt / vandaag de zinsdelen
2. Alles dat voor de persoonsvorm staat is al een zinsdeel
De leerling / zoekt / vandaag de zinsdelen
3. Probeer de rest voor de persoonsvorm te plaatsen door de zin te veranderen:
- Vandaag / zoekt / de leerling / de zinsdelen
- De zinsdelen / zoekt / de leerling / vandaag

Slide 5 - Diapositive

Wat is de beste manier om de persoonsvorm te vinden?

Slide 6 - Question ouverte

Persoonsvorm
De persoonsvorm vind je door het volgende te doen:
  1. Tijdproef: Verander de tijd in de zin (tegenwoordig of verleden). Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
  2. Getalproef: Verander de personen in de zin (enkelvoud of meervoud). Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
  3. (Vraagproef: Bij een enkelvoudige zin (zin met maar 1 persoonsvorm), kun je ook een vraagzin maken. De persoonsvorm komt dan voorop te staan ) 

Slide 7 - Diapositive

H3 Werkwoordelijk gezegde(WG)
  • Het werkwoordelijk gezegde is een zinsdeel. (zet er streepjes omheen)
  • Het werkwoordelijk gezegde = alle werkwoorden in de zin.
  • De persoonsvorm is onderdeel van het werkwoordelijk gezegde.
  • Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp ‘doet’ of ‘overkomt’.


Slide 8 - Diapositive

Welke vraag stel je om het onderwerp te vinden?

Slide 9 - Question ouverte

H2 Het onderwerp (ow)
Je kunt het onderwerp vinden door de vraag:
Wie of wat + werkwoordelijk gezegde?
Het antwoord op deze vraag is het onderwerp.

Isha is gisteren tot 11:30 naar school geweest.
Wie is geweest?
Antwoord:

Slide 10 - Diapositive

Het lijdend voorwerp (lv)
wie/wat + wwg + onderwerp = lijdend voorwerp. 
Let op! Niet iedere zin heeft een lijdend voorwerp!
Wie of wat
+
wwg
+
lijdend voorwerp
onderwerp
=

Slide 11 - Diapositive

lijdend voorwerp
Voorbeeld het lijdend voorwerp

Slide 12 - Diapositive

ontleden in stappen
1. Zoek de persoonsvorm (pv) -> tijdproef
2. Zet streepjes om de pv en aan het begin en einde van de zin.
3. Controleer welke woorden voor de pv kunnen staan en nog een goede zin kunnen vormen.
4. Zoek de overige werkwoorden in de zin=werkwoordelijk gezegde: pv+ overige werkwoorden
5. Zoek het onderwerp (ow) -> wie/wat + wg?
6. Zoek of er een lijdend voorwerp (lv) in de zin staat-> vraag wie of wat + wg + ow? Het antwoord is het lv.

Slide 13 - Diapositive

oefening ontleden
Noteer van de volgende zinnen: pv - wg - ow - lv

1. Mijn moeder zal straks mijn lunchpakket  brengen.

2. Heeft die man jou alweer zoveel vragen gesteld?

Slide 14 - Diapositive

Wat is het onderwerp?

Vandaag leer ik het onderwerp te vinden.


A
Ik
B
vandaag
C
het onderwerp
D
vinden

Slide 15 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?

Marina legt het onderwerp uit.
A
Marina
B
legt
C
het onderwerp
D
uit

Slide 16 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
Als onderwerp kozen ze pooldieren.
A
Onderwerp
B
Pooldieren
C
Kozen
D
Ze

Slide 17 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Daar help ik de klanten.
A
de klanten
B
help
C
daar
D
ik

Slide 18 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
Vanavond zal de maan door de bomen schijnen.
A
vanavond
B
de maan
C
de bomen
D
is er niet

Slide 19 - Quiz

Wat is het onderwerp en het gezegde?
Na die lange wandeling rustte de verhitte wandelaar uit.
A
die lange wandeling, rustte uit
B
de verhitte wandelaar, rustte
C
de verhitte wandelaar rustte uit
D
de wandelaar, rustte uit

Slide 20 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Hoe heeft de wind gewaaid?
A
heeft
B
gewaaid
C
heeft gewaaid

Slide 21 - Quiz

Zou Annemarie dat willen doen?
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
zou
B
zou willen doen
C
Annemarie
D
zou dat willen doen

Slide 22 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde? Hij at een appel op.
A
At
B
Hij
C
At op
D
Een appel

Slide 23 - Quiz

Hij is zijn spullen vergeten.
Wat is het lijdend voorwerp?
A
is
B
is vergeten
C
zijn spullen
D
hij

Slide 24 - Quiz

Ik ben naar school gelopen.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
ben
B
ben gelopen
C
naar school
D
gelopen

Slide 25 - Quiz

oefenen op Cambiumned
  • oefen het onderdeel dat jij het lastigst vindt

Slide 26 - Diapositive

opdracht werkwoorden noemen
We gaan per letter van het alfabet een werkwoord noemen. 
Als het goed is, hebben we dan 26 werkwoorden. Hoe ver komen we?

Slide 27 - Diapositive

Wat is een werkwoord en hoe herken je het?

Slide 28 - Question ouverte

Hoofd- en bijpersonen 
  • Een hoofdpersoon herken je door: - wat hij zegt, doet, voelt en denkt.
  • Een bijpersoon herken je door wat hij zegt en doet. 
  • In een verhaal kun je meerdere hoofd- en bijpersonen hebben.

Slide 29 - Diapositive

Uiterlijke kenmerken

Hoe iemand eruitziet.

Bijvoorbeeld: lang, slank, bruine ogen en blond haar.

Slide 30 - Diapositive

Karaktereigenschap

Hoe iemand is.

Bijvoorbeeld: vrolijk, slordig, grappig, lui of rustig.

Slide 31 - Diapositive

6 quizvragen

Slide 32 - Diapositive

De politie heeft een buurtonderzoek ingesteld. Het onderstreepte zinsdeel is ...
______
A
persoonsvorm
B
geen persoonsvorm

Slide 33 - Quiz

De politie heeft een buurtonderzoek ingesteld.

Het onderstreepte zinsdeel is..
__________

A
persoonsvorm
B
geen persoonsvorm

Slide 34 - Quiz

Alle kinderen vinden de persoonsvorm in deze zin.
De persoonsvorm is:
A
kinderen
B
vinden
C
persoonsvorm
D
deze

Slide 35 - Quiz

Hoe vind je de persoonsvorm in een zin?

Slide 36 - Question ouverte

Ontleden in zinsdelen betekent...
A
zinsdelen zoeken
B
werkwoorden zoeken
C
kernzinnen zoeken
D
deelonderwerpen zoeken

Slide 37 - Quiz



In welke volgorde moet je redekundig ontleden?
A
pv - zinsdelen - gezegde
B
pv - gezegde - zinsdelen
C
zinsdelen - pv - gezegde
D
pv - zinsdelen - gezegde

Slide 38 - Quiz

Persoonsvorm

Slide 39 - Diapositive

Let op:
Soms heeft een zin meerdere persoonsvormen. Dat komt omdat een zin uit meerdere zinnen kan bestaan. Voorbeeld: Anna keek de kat uit de boom en aaide hem.

Slide 40 - Diapositive

Zinsdelen
Een zin is opgebouwd uit zinsdelen. (bouwstenen)
Hoe weet je of je te maken hebt met een zinsdeel?
  • Zoek de persoonsvorm en zet er streepjes omheen
  • Alles wat voor de persoonsvorm staat is een zindeel.
  • Probeer de overige woorden voor de persoonsvorm te zetten. Als je een goede zin krijgt, dan heb je te maken met een zinsdeel.

Slide 41 - Diapositive

voorbeeld
Op mijn school leren de leerlingen met een laptop.
pv = leren
op mijn school = zinsdeel (staat voor de persoonsvorm)
De leerlingen leren... - dus zinsdeel
met een laptop leren...- dus zinsdeel
Correct:
/Op mijn school/ leren/ de leerlingen/ met een laptop./




Slide 42 - Diapositive

Welke vraag stel je om het lijdend voorwerp te vinden?

Slide 43 - Question ouverte

Lijdend voorwerp (lv)
Het lijdend voorwerp is een nieuw zinsdeel. 

Het is belangrijk dat je weet dat niet iedere zin een lijdend voorwerp heeft.
Lijdend voorwerp (lv)

Slide 44 - Diapositive

Hoe vind je het lijdend voorwerp? 
Stel de vraag: wie/wat + wwg + onderwerp? Het antwoord is het lijdend voorwerp. 
Wie of wat
+
wwg
+
lijdend voorwerp
onderwerp
=

Slide 45 - Diapositive

Woordsoorten

Slide 46 - Diapositive