H3 Kap. 3 Wortschatz, Sprachmittel en modale werkw.

H3 Kap. 3 Wortschatz, Sprachmittel en modale werkw.
1 / 24
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 24 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 20 min

Éléments de cette leçon

H3 Kap. 3 Wortschatz, Sprachmittel en modale werkw.

Slide 1 - Diapositive

Vertaal naar het Duits:
Goede reis
A
Gute Reis
B
Gutte Fahrt
C
Gute Faart
D
Gute Fahrt

Slide 2 - Quiz

het centrum
A
das Zentrum
B
das Centrum
C
der Zentrum
D
die Centrum

Slide 3 - Quiz

laat
A
late
B
spät
C
spat
D
lass

Slide 4 - Quiz

vertrokken
A
abgefahren
B
abfahren
C
verfahren
D
weggefahren

Slide 5 - Quiz

graag gedaan
A
gern getan
B
gern geschehen
C
keine Ursache
D
nichts zu danken

Slide 6 - Quiz

Vertaal naar het Nederlands:
die Schlange
A
de slang
B
de rij
C
de slaag
D
de file

Slide 7 - Quiz

geeignet
A
de eigenaar
B
netwerk
C
geschikt
D
van mijzelf

Slide 8 - Quiz

seltsam
A
zeldzaam
B
soms
C
zelden
D
raar

Slide 9 - Quiz

das Mittelalter
A
de middelbare leeftijd
B
de middeleeuwen
C
de gepensioneerde
D
de gemiddelde leeftijd

Slide 10 - Quiz

Vertaal in het Duits:
Wanneer moet ik overstappen?

Slide 11 - Question ouverte

Welke bus wil jij nemen?

Slide 12 - Question ouverte

De metro rijdt elke vijf minuten.

Slide 13 - Question ouverte

Hoe komen wij bij het station?

Slide 14 - Question ouverte

Weten jullie waar de bushalte is?

Slide 15 - Question ouverte

Kies de juiste vertaling van 'mogen'
A
dürfen
B
mögen
C
müssen
D
wollen

Slide 16 - Quiz

Kies de juiste vertaling van 'willen'
A
wollen
B
mögen
C
wissen
D
dürfen

Slide 17 - Quiz

Kies de juiste vertaling van 'moeten'. Er zijn meerdere antwoorden goed
A
müssen
B
wollen
C
sollen
D
mögen

Slide 18 - Quiz

Vervoeg het werkwoord in de verleden tijd.
Ihr (müssen) auf die Toilette.

Slide 19 - Question ouverte

Vervoeg het werkwoord in de verleden tijd.
Leider (können) ich nicht kommen.

Slide 20 - Question ouverte

Vervoeg het werkwoord in de verleden tijd.
(Mögen) sie Blumenkohl?

Slide 21 - Question ouverte

Vervoeg het werkwoord in de verleden tijd.
Wir (wissen) nicht wo Oma ist.

Slide 22 - Question ouverte

Vervoeg het werkwoord in de verleden tijd.
Er (sollen) seine Hausaufgaben machen.

Slide 23 - Question ouverte

Vervoeg het werkwoord in de verleden tijd. Von meinen Eltern (dürfen) ich nicht ausgehen.

Slide 24 - Question ouverte