Praktijkbeoordeling Beeldspraak

Je hebt nodig: 
Wisbordje - stift - doekje - potlood - gum
timer
1:00
1 / 33
suivant
Slide 1: Diapositive
TaalBasisschoolGroep 7

Cette leçon contient 33 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Je hebt nodig: 
Wisbordje - stift - doekje - potlood - gum
timer
1:00

Slide 1 - Diapositive

timer
2:00
Los de rebus op!

Slide 2 - Diapositive

doel:
1. Ik leer het herkennen van eenvoudige beeldspraak.
OF
2. Ik herken en weet welke vorm van beeldspraak wordt gebruikt.

Slide 3 - Diapositive

Beeldspraak

Figuurlijk taalgebruik: er wordt niet letterlijk gezegd wat er wordt bedoeld. Er wordt een beeld (figuur) gebruikt om het duidelijker te maken. 

Bijvoorbeeld: Dirk is een stijve hark. OF
Zij gaan als een speer.

Slide 4 - Diapositive

Lesdoel 1
In welke zin staat beeldspraak? Welk beeld zie je voor je?
A
Het meisje vindt de stoel lekker zitten.
B
De stoel omarmde het meisje.
C
Het meisje ging zitten op de bank.

Slide 5 - Quiz

Lesdoel 2
Beeldspraak met een vergelijking
OF
Beeldspraak met een personificatie

Slide 6 - Diapositive

Beeldspraak met een vergelijking

Regel: Iemand of iets wordt met iets anders vergeleken.

Voorbeelden:
Zijn hoofd is zo rood als een tomaat.
Hij is een beer van een vent.
De middelbare school is net een doolhof.
Beeldspraak met personificatie

Regel: Bij een personificatie kan een ding/voorwerp iets doen wat alleen mensen of dieren kunnen doen.
Voorbeelden:
De tijd kruipt voorbij.
De vieze auto vraagt om een wasbeurt.
De toekomst lacht ons toe.

Slide 7 - Diapositive

De opdracht
Lees 10 zinnen. Deze hangen verspreidt over het werkplein.

Kies
Lesdoel 1 = beeldspraak zoeken.
Je schrijft op welk deel van de zin beeldspraak is.
Of
Lesdoel 2 = beeldspraak zoeken en de vorm van beeldspraak herkennen.
Je schrijft op of het een vergelijking is of een personificatie.
Uitleg op het werkblad

Hoe:
Samenwerken met je maatje. (Hoe werk je samen?)
       Je overlegt welk lesdoel jullie kiezen. 
       Je maakt de opdracht samen. 

Dan pak je een potlood en een gum en pak je achter van de kast een werkboekje. Kijk naar de kleur om de juiste opdracht te maken.

Waar:
Op het werkplein hangen de opdrachten.
(Zachtjes overleggen en lopen).

Tijd
:
15 minuten

Klaar --> Nakijken in de klas en je gaat in de klas samen verder met de andere opdrachten in het boekje.
Nakijkblad ligt achterin bij de andere nakijkboeken.  
timer
2:00

Slide 8 - Diapositive

Reflectie
Vul zelf je werkblad in
timer
2:00

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Diapositive

De groepsleiders verzamelen de werkbladen en leggen ze achter in de kast. 
Ik kijk wie zijn eten en drinken kan pakken.

Slide 11 - Diapositive

Reflectie lesdoel 1
Wie herkent de beeldspraak in onderstaande zin? Schrijf het op je wisbord.

Reflectie lesdoel 2
Welke vorm van beeldspraak herken je in onderstaande zin? Schrijf het op je wisbordje.
Hij ging er als een haas vandoor.


Slide 12 - Diapositive

Samenwerken
Hoe ging het samenwerken met je maatje?
Hoe hebben jullie overlegd?
Hoe heb je hulp gevraagd of gegeven?
Hoe heb je dit gedaan?

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Diapositive

Slide 15 - Diapositive

Wat is de letterlijke zin?
A
Iedereen werkte zich een ongeluk.
B
Er is een ongeluk gebeurd.
C
Jurre schrikt zich een ongeluk.

Slide 16 - Quiz

Welk woord past op de puntjes?
A
koe
B
tijger
C
pauw
D
poes

Slide 17 - Quiz

Welk woord past op de puntjes?
A
haantje
B
hoedje
C
hemeltje
D
boekje

Slide 18 - Quiz

Slide 19 - Diapositive

Bevat de zin beeldspraak en is het letterlijk of figuurlijk?  Kies!

wel beeldspraak
geen beeldspraak
letterlijk
figuurlijk

Slide 20 - Question de remorquage

Bevat de zin beeldspraak en is het letterlijk of figuurlijk?  Kies!

wel beeldspraak
geen beeldspraak
letterlijk
figuurlijk

Slide 21 - Question de remorquage

Wat wordt er bedoeld met het onderstreepte woord?
A
alle mensen in de stad
B
een deel van het publiek
C
de mensen in het publiek
D
alle mensen van het land.

Slide 22 - Quiz

Wat wordt er bedoeld met het onderstreepte woord?
A
die lange jongen
B
die grote
C
die lange arm

Slide 23 - Quiz


In welke zin staat beeldspraak?
A
Hij is zo bang als een wezel.
B
Hij is bang voor spinnen.

Slide 24 - Quiz


In welke zin staat beeldspraak?
A
De bomen laten hun balderen vallen.
B
De bomen staan in het bos.
C
De bomen fluisteren haar naam.
D
De bomen worden gekapt.

Slide 25 - Quiz


In welke zin staat beeldspraak?
A
Hazen hebben lange oren.
B
Hij ging er als een haas vandoor.
C
Hazen kunnen heel hard rennen.
D
Hazen lijken een beetje op konijnen.

Slide 26 - Quiz

Welke beeldspraak komt in deze zin voor?

De kinderen zijn luie honden.
A
Een vergelijking (met of zonder 'als')
B
Iets zeggen over een ding, alsof het leeft

Slide 27 - Quiz

Welke beeldspraak komt in deze zin voor?

Oma loopt nog als een kievit.
A
Een vergelijking (met of zonder 'als')
B
Iets zeggen over een ding, alsof het leeft

Slide 28 - Quiz

Welke beeldspraak komt in deze zin voor?

Mijn hart maakte 3 sprongetjes van blijdschap.
A
Een vergelijking (met of zonder 'als')
B
Iets zeggen over een ding, alsof het leeft

Slide 29 - Quiz

Wat is de figuurlijke zin?
A
Britte is het feestvarken.
B
Britte viert een feestje.
C
Britte is vandaag jarig.

Slide 30 - Quiz

Lesdoel 2:

Welke vorm van beeldspraak komt in deze zin voor?
De tijd vliegt voorbij.
A
Een vergelijking
B
Personificatie

Slide 31 - Quiz

Lesdoel 2:

Welke vorm van beeldspraak staat in deze zin:
Oma is nog zo fit als een kievit.
A
Een vergelijking
B
Een personificatie

Slide 32 - Quiz

Beeldspraak met personificatie
Regel: Bij een personificatie kan een ding/voorwerp iets doen wat alleen mensen of dieren kunnen doen.
Voorbeeld:
De tijd kruipt voorbij.
De vieze auto vraagt om een wasbeurt.
De toekomst lacht ons toe.



Slide 33 - Diapositive