Ontkenning: uitleg en oefenen

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 1

Objectifs

De Ontkenning

À la fin de la leçon ken/kun je:

--> de ontkenning herkennen in het Frans

--> de ontkenning toepassen in het Frans

De toepassing:

De regel is altijd de volgende:

Je zet 'ne' altijd voor de persoonsvorm,

'pas' zet je er altijd achter!

Bijvoorbeeld.

Je vais à l'école

Je ne vais pas à l'école.

De regel is altijd als volgt:

Je zet 'ne' altijd voor de persoonsvorm,

'pas' zet je er altijd achter!

Bijvoorbeeld.

Je vais à l'école

Je ne vais pas à l'école.

Grammaire H:
let even op!

Wanneer het werkwoord begint met een klinker (a/e/i/o/u) of een h, dan verandert ne in n’.

Voorbeelden:

J’habite à Groningen. -->  Je n’habite pas à Groningen.

J’aime le français. -->  Je n’aime pas le français.

Stappenplan ontkenning

Stap 1:  zoek de persoonsvorm

Stap 2: zet ne ervoor en pas erachter.

Stap 3: controleer of je persoonsvorm begint met een klinker'/ stomme 'h, zo ja verander de ne in n'

Let op: c'est wordt --> ce n'est

Twee praktische tips:

Tip 1: het vinden van de persoonsvorm.
Om de persoonsvorm te vinden: zoek naar:

- namen

- woorden als: je/tu/il/elle/on/nous/vous/ils/elles

De persoonsvorm staat hier altijd direct achter!

Tip 2: overzicht tijdens het so/proefwerk.
Als je op het so/proefwerk de persoonsvorm onderstreept, maak je het voor jezelf overzichtelijk waar de ontkenning moet komen te staan.

Maak de volgende zin ontkennend.

Nous sommes au collège.

Maak de volgende zin ontkennend.

On travaille bien.

Maak de volgende zin ontkennend.

Le prof parle anglais.

Maak de volgende zin ontkennend.

Il oublie son agenda.

Maak de volgende zin ontkennend.

Elles habitent à Zwolle.

Maak de volgende zin ontkennend.

C'est un fromage super!

Maak de volgende zin ontkennend.

Timéo et Aline adorent la musique.

Maak ontkennend:

Anna habite à Toulouse.

1. Anna ne habites pas à Toulouse
2. Anna n' habites pas à Toulouse
3. Anna ne habite pas à Toulouse
4. Anna n' habite pas à Toulouse

Maak ontkennend:

Elle travaille à l'hôpital

1. Elle ne travaille pas à l'hôpital
2. Elle travaille à l'hôpital ne pas
3. Elle ne pas travaille à l'hôpital
4. Elle travaille pas à l'hôpital

Maak ontkennend:

Elle va à l'école

1. Elle n'va pas à l'école
2. Elle ne va pas à l'école
3. Elle ne pas va à l'école

Maak ontkennend:

Adrien a de nouveaux amis. 

1. Adrien n'a de nouveaux amis.
2. Adrien n'a pas de nouveaux amis.
3. Adrien a ne de pas nouveaux amis.
4. Adrien a de nouveaux ne amis pas.

Ontkenning. Hoe zet je "C'est" in de ontkenning?

1. Ce n'est pas
2. Ce ne est pas
3. C'est ne pas
4. C'n'est pas