Zij, hun en hen - leerjaar 1

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 2

Zij, hun, hen

Je gebruikt 'zij' als het om een onderwerp gaat.

• Zij zijn de hele nacht opgebleven om de bokswedstrijd te bekijken. (Wie zijn opgebleven?)

• Ik weet het niet zeker, maar zij zijn volgens mij niet uitgenodigd. (Wie zijn (niet) uitgenodigd?)

Hen

Je gebruikt 'hen' na een voorzetsel of als het om een lijdend voorwerp gaat.

• Wij staan achter hen in de rij (na een voorzetsel).
• Jullie gaan met hen mee (na een voorzetsel). 

hen > lijdend voorwerp

Wie of wat + onderwerp+ gezegde

Ik heb hen niet gezien!

ow = ik
gezegde = heb gezien

lv = hen

hun-> meewerkend voorwerp

• Hoe vind je het meewerkend vw?
• Zet Aan wie of Voor wie voor het onderwerp, het gezegde en het eventuele lijdend voorwerp.
• Staat het woord 'aan' of het woord 'voor' in een zin, dan weet je al dat er een meewerkend voorwerp in de zin zit.

• De docent geeft hun de verslagen weer terug.

Bezittelijk vnw > hun

Anja noteert hen op de lijst. -> lijdend voorwerp

Anja noteert hun gegevens op de lijst. -> bezittelijk vnw

De trainer zei: '... moeten niet zeuren!"

1. zij
2. hun
3. hen

Ik heb ...dat boek gegeven.

1. zij
2. hun
3. hen

Ik vind het irritant als ... de hele tijd weglopen.

1. zij
2. hun
3. hen

De stank maakt ... misselijk.

1. hun
2. hen

Je kunt aan ... ook vragen of ze op het feestje komen.

1. hun
2. hen

Dit is niet mijn probleem, maar ... probleem.

1. hun
2. hen

Je kunt ... ook vragen of ze op het feestje komen.

1. hun
2. hen

Hen: met voorzetsel

Hun: 'zunder' voorzetsel

De gastvrouw geeft hun iets te drinken. (hun = aan hen)

De gastvrouw geeft aan hen iets te drinken.

De gastvrouw geeft ze iets te drinken.

Ik vond het erg leuk met ...

1. hun
2. hen

Als 

Wanneer er bij de vergelijking sprake is van gelijkheid (herken je aan het woordje 'zo', 'even' of 'hetzelfde') 

Voorbeelden van correct gebruik van als:

Hij is even groot als zij.

Mijn nieuwe vriend is net zo gezellig als mijn oude.

Mijn cijfer is even hoog als mijn vorige cijfer.

Dan

Bij een vergrotende/ overtreffende trap. De een is beter/mooier/groter/ zwaarder dan de ander

Voorbeelden van correct gebruik van dan.

• Ik ben groter dan jij (bent)
• Deze laptop is goedkoper dan die vorige (is)
• Ik heb betere cijfers dan jij (hebt)

... als ik/mij? ... dan ik/mij

- Jij hebt dezelfde trui als ik/mij.

- Ik heb dezelfde trui als jij/jou.

Hoe kun je dit weten? Zet het werkwoord dat al in de zin staat achter de zin en dan hoor je wat het moet zijn. 
- Jij hebt dezelfde trui als ik (heb).
-  Ik heb dezelfde trui als jij (hebt).

Ik vind een chromebook prettiger werken als/dan een iPad.

1. als
2. dan

Wil je niet liever naar het strand als/dan naar een pretpark?

1. als
2. dan

Deze opdracht kun je op dezelfde manier aanpakken als/dan die andere opdrachten.

1. als
2. dan

Paprikachips vind ik niet zo lekker als/dan borrelnootjes.

1. als
2. dan

De trein is net zo duur als/dan het vliegtuig.

1. als
2. dan

Jij loopt op jouw hakken harder ... ...

1. als ik
2. als mij
3. dan ik
4. dan mij

Ik ga naar dezelfde winkel ... ...

1. als jij
2. als jou
3. dan jij
4. dan jou

Mijn zusje is nu al groter ........

1. als jou
2. als jij
3. dan jou
4. dan jij