H4 Unit 5.5 grammar

H4
Both, either, neither, each, every, no, and none
Unit 5.5

Reading test!

1 / 19
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 19 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

H4
Both, either, neither, each, every, no, and none
Unit 5.5

Reading test!

Slide 1 - Diapositive

Week task: 
(Not a lot:) 

Exercises:
34 (reading)
35, 36 (words)
37 (grammar)
38 (expressions)

Slide 2 - Diapositive

Leestoets!
Een groep deze donderdag 

De ander volgende week donderdag

Slide 3 - Diapositive

Indefinite pronoun:
Both, Either, Neither, Each, Every, No, None

Om de relatie tussen naamwoorden aan te geven.


Slide 4 - Diapositive

Both:
  • Both – beide
Beide scholen liggen bij mij in de buurt.
Both schools are near to where I live.

  • Both … and … - zowel … als ….
Zowel Ajax als Feyenoord zijn goede teams.
Both Ajax and Feyenoord are good teams.


Slide 5 - Diapositive

Beide voorbanden moeten vervangen worden.

Slide 6 - Question ouverte

Either:
  • Either – een en de andere
Aan beide kanten van de straat stond een stoplicht.
There were traffic lights on either side of the road.
  • Either – een of de andere
Ik kon een van de opties kiezen.
I could choose either of the options.
  • Either … or … - of … of …
Wij moeten of Duits of Frans kiezen.
We have to choose either German or French.



Slide 7 - Diapositive

Het gebouw heeft een ingang aan beide kanten. (gebruik 'either')

Slide 8 - Question ouverte

Neither:
  • Neither – geen van beide
Geen van beide wilde met mij naar de film.
Neither wanted to go to the film with me.

  • Neither … nor … - noch … noch …
Ik houd noch van kaas noch van vlees op mijn brood.
I like neither cheese nor meat on my sandwiches.


Slide 9 - Diapositive

Noch Bol, noch Amazon hebben mij een terugbetaling beloofd.

Slide 10 - Question ouverte

Geen van beiden zijn geslaagd voor het examen.

Slide 11 - Question ouverte

Each / Every:
  • Each – nadruk op elke person of elk ding afzonderlijk.
  • Every – mensen of dingen in een groep.

Elke persoon ging omstebeurt naar binnen.
Each person took turns entering.
De dokter gaf elk patient hetzelfde medicijn.
The doctor gave every patient the same medicine


Slide 12 - Diapositive

Hij ruziet met elk persoon dat hij ontmoet.

Slide 13 - Question ouverte

We zouden elk een liedje kunnen zingen.

Slide 14 - Question ouverte

Each:
  • Each other – elkaar
Wij zien elkaar elke dag.
We see each other every day.

  • Each – per stuk
Die sokken kosten 3 euro per stuk.
Those socks are 3 euros each.


Slide 15 - Diapositive

De knopen (buttons) kosten 5 euro per stuk.

Slide 16 - Question ouverte

No & None:
  • No – voor een zelfstandig naamwoord
Er was geen tijd voor …
There was no time for …
  • None – als het alleen staat
We zochten een toilet, maar er was er geen.
We were looking for a toilet, but there were none.
  • None – gevolgd wordt door ‘of’
Dat gaat je niks aan …
That’s none of your business …



Slide 17 - Diapositive

Ik ben op zoek naar vrijwilligers, maar er zijn er geen.

Slide 18 - Question ouverte

Week task: 
Not a lot: 

Exercises:
34 (reading)
35, 36 (words)
37 (grammar)
38 (expressions)

Slide 19 - Diapositive