PC met hulpww avoir en être

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 3

Le programme d'aujourd'hui 

Passé composé avec auxiliaire avoir ou être

 

Passé composé

Wat is een passé composé?

1. tegenwoordige tijd
2. voltooid tegenwoordige tijd
3. toekomende tijd
4. verleden tijd

Sleep de vervoegingen naar het juiste vakje

Passé composé

Geen passé composé

Je fais

Il parle

Il a parlé

Nous avons regardé

J'ai fait

Nous regardons

Wat is het verschil tussen de passé composé met être of avoir?

-er        j'ai parl

-ir         j'ai grand

-re        j'ai perd

Wat zijn de uitgangen in de passé composé?

i

é

u

Tekst

Het werkwoord tomber vervoeg je in de passé composé met......

Het werkwoord chanter vervoeg je in de passé composé met....

Verreweg de meeste werkwoorden die in het Nederlands vervoegt met zijn, vervoeg je in het Frans met....

Het werkwoord avoir vervoeg je met....

Eén belangrijke uitzondering op die regel heb je geleerds in unité 1: het werkwoord être vervoeg je met....

être

avoir

être

avoir

avoir

Welk werkwoord gaat in de passé composé NIET met être?

1. arriver
2. commencer
3. descendre
4. jouer

welk werkwoord krijgt in de passé composé het hulpwerkwoord être ?

1. adorer
2. attendre
3. perdre
4. tomber

passé composé

il/elle/on

ils

tu

j'

sont allés

ai fait

a fait 

es allé(e)

tu (choisir = kiezen, passé composé)

passé composé

1. as choisi
2. a choisi
3. est choisi
4. es choisi

Tu....... (être, passé composé)

1. tu as eu
2. tu as été
3. tu es allé
4. tu es été

vous (aller = gaan, passé composé)

passé composé

1. êtes allée
2. êtes allé
3. êtes allés
4. êtes allées

Welk werkwoord krijgt in de passé composé het hulpwerkwoord être ?

1. gagner (winnen)
2. faire (doen, maken)
3. aller (gaan)
4. avoir (hebben)

Welk werkwoord krijgt in de passé composé het hulpwerkwoord être ?

1. rentrer (terugkeren)
2. être (zijn)
3. écouter (luisteren)
4. louer (huren)

Passé Composé: Ik ben geweest

1. J'ai eu
2. Je suis êté
3. J'ai été
4. J'ai fait

Jij (Isabelle) hebt gegeten = ?
(manger)

Wij zijn gebleven

1. Nous avons resté
2. Nous avons restés
3. Nous sommes resté
4. Nous sommes restés

Ik (Thomas) ben gevallen = ?
(tomber)

Jullie (Marie & Juliette) hebben gekocht = ?
(acheter)

Hij is gekomen = ?
(venir > venu)

Jij (Juliette) hebt verloren = ?
(perdre)

Wij (mon père et ma mère) hebben gekozen = ?
(choisir)

Zij (mes soeurs) zijn vertrokken = ?
(partir)

U (Madame) heeft gehuurd = ?
(louer)

Zij (mes frères) zijn ingestapt = ?
(monter)

Zij heeft gekookt = ?
(cuisiner)