Via Vervolg thema 1 sport - les 1 'belangrijke woorden'

Nederlands 
1F
1 / 35
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 3,4

Cette leçon contient 35 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Nederlands 
1F

Slide 1 - Diapositive

Doel van deze les:
Je kent de moeilijke woorden van het Thema 1 sport en de betekenis van deze woorden

Slide 2 - Diapositive

Hoe leer je? 
  • In je boek
  • Lees de moeilijke woorden ( alleen of klassikaal) blz. 10 en 11
  • Maak de oefeningen in je boek --> opdracht 1 tot en met 5
  • We kijken de oefeningen na
  • Daarna oefenen op studiemeter 
  • We doen een check of je het begrepen hebt 

Slide 3 - Diapositive

aanmoedigen

Slide 4 - Diapositive

aanvallen

Slide 5 - Diapositive

concentreren

Slide 6 - Diapositive

blessure

Slide 7 - Diapositive

competitie

Slide 8 - Diapositive

conditie

Slide 9 - Diapositive

finale

Slide 10 - Diapositive

overtreding

Slide 11 - Diapositive

supporters

Slide 12 - Diapositive

tactiek

Slide 13 - Diapositive

teleurstelling

Slide 14 - Diapositive

toeschouwers

Slide 15 - Diapositive

tribune

Slide 16 - Diapositive

diskwalificeren

Slide 17 - Diapositive

fysiek

Slide 18 - Diapositive

klassement

Slide 19 - Diapositive

clubtenue

Slide 20 - Diapositive

uithoudingsvermogen

Slide 21 - Diapositive

mentaal

Slide 22 - Diapositive

presteren

Slide 23 - Diapositive

Wat heb je geleerd vandaag: De check
Ken jij de nieuwe woorden van het thema? we doen een check.


Slide 24 - Diapositive

Thema 1  sport

Slide 25 - Diapositive

aanmoedigen
A
De aandacht op een zaak richten.
B
In de richting van de tegenstander bewegen om die te verslaan.
C
Iemand moed inspreken en steunen.
D
Of je fit bent of niet.

Slide 26 - Quiz

concentreren
A
Een zere plek of een verwonding.
B
De aanhangers van een bepaalde sportclub.
C
Iets doen wat tegen de spelregels is.
D
De aandacht op een plaats richten en niet laten afleiden.

Slide 27 - Quiz

de blessure
A
Een zere plek of een verwonding.
B
Of je fit bent of niet.
C
De manier waarop je een doel wilt bereiken.
D
Inspanning waardoor je iets voor elkaar krijgt.

Slide 28 - Quiz

aanvallen
A
Iemand moed inspreken en steunen.
B
In de richting van de tegenstander bewegen om die te verslaan.
C
De aandacht op een zaak richten en niet laten afleiden.
D
De manier waarop je een doel wilt bereiken.

Slide 29 - Quiz

de overtreding
A
Een zere plek of een verwonding
B
De aanhangers van een bepaalde sportclub.
C
Lichamelijk, wat met je lijf te maken heeft.
D
Iets doen wat tegen de spelregels is.

Slide 30 - Quiz

de teleurstelling
A
Het gevoel dat je hebt als iets niet loopt zoals je had verwacht.
B
Iemand niet meer laten meespelen.
C
Lichamelijk, wat met je lijf te maken heeft.
D
Je inspannen waardoor je iets voor elkaar krijgt,

Slide 31 - Quiz

het clubtenue
A
Geestelijk, wat met denken en voelen te maken heeft.
B
De sportkleding die bij een bepaalde sportclub hoort.
C
Je inspannen waardoor je iets voor elkaar krijgt.
D
Een zere plek of een verwonding.

Slide 32 - Quiz

presteren
A
Iets lange tijd lichamelijk of geestelijk kunnen volhouden.
B
Lichamelijk, wat met je lijf te maken heeft.
C
Het publiek
D
Je inspannen waardoor je iets voor elkaar krijgt.

Slide 33 - Quiz

het uithoudingsvermogen
A
Iets lange tijd lichamelijk of geestelijk kunnen volhouden.
B
Lichamelijk, wat met je lijf te maken heeft.
C
Het publiek
D
Je inspannen waardoor je iets voor elkaar krijgt.

Slide 34 - Quiz

de toeschouwers
A
Iets lange tijd lichamelijk of geestelijk kunnen volhouden.
B
Lichamelijk, wat met je lijf te maken heeft.
C
Het publiek
D
Je inspannen waardoor je iets voor elkaar krijgt.

Slide 35 - Quiz