32. Thema 4 les 9 beeldspraak

• Taal
• Basisschool
• Groep 7

Welk woord past op de puntjes?

1. koe
2. tijger
3. pauw
4. poes

Welk woord past op de puntjes?

1. haantje
2. hoedje
3. hemeltje
4. boekje

LESDOEL

Ik leer wat beeldspraak is en kan beeldspraak herkennen in een zin.

Letterlijk & figuurlijk

-Letterlijk: je bedoelt precies wat er staat

-Figuurlijk: je bedoelt niet precies wat er staat, er wordt een beeld (figuur) gebruikt om het duidelijker te maken. 

Bijvoorbeeld: Dirk is een stijve hark.

Wat is de figuurlijke zin?

1. Britt is het feestvarken.
2. Britt viert een feestje.
3. Britt is vandaag jarig.

Wat is de letterlijke zin?

1. Iedereen werkte zich een ongeluk.
2. Er is een ongeluk gebeurd.
3. Harm schrikt zich een ongeluk.

1. Ik ben zo trots als een pauw.
2. Ik ben trots.
3. Wat knap van haar.

Bevat de zin beeldspraak en is het letterlijk of figuurlijk?  Kies!

wel beeldspraak

geen beeldspraak

letterlijk

figuurlijk

Bevat de zin beeldspraak en is het letterlijk of figuurlijk?  Kies!

wel beeldspraak

geen beeldspraak

letterlijk

figuurlijk

Vergelijking

Je vergelijkt een persoon of een ding met een beeld.

Vaak te herkennen aan het woordje 'als'.

Het beeld is het geen waar het vergeleken mee wordt.

Ze wordt zo rood als een tomaat.

Hij is een    beer van een vent.

Personificatie

Een ding of voorwerp wat niet leeft, levend laten klinken.

Het beeld is een ding of voorwerp en vertelt wat het doet.

De bank keek mij uitdagend aan.

De zon lacht je toe.

Wat wordt er bedoeld met het onderstreepte woord?

1. alle mensen in de stad
2. een deel van het publiek
3. de mensen in het publiek
4. alle mensen van het land.

Wat wordt er bedoeld met het onderstreepte woord?

1. die lange jongen
2. die grote
3. die lange arm

In welke zin staat beeldspraak?

1. Hij is zo bang als een wezel.
2. Hij is bang voor spinnen.

In welke zin staat beeldspraak?

1. Het meisje vind de stoel lekker zitten.
2. De stoel omarmde het meisje.

In welke zin staat beeldspraak?

1. De bomen laten hun balderen vallen.
2. De bomen staan in het bos.
3. De bomen fluisteren haar naam.
4. De bomen worden gekapt.

In welke zin staat beeldspraak?

1. Hazen hebben lange oren.
2. Hij ging er als een haas vandoor.
3. Hazen kunnen heel hard rennen.
4. Hazen lijken een beetje op konijnen.

Welke beeldspraak komt in deze zin voor?

De tijd vliegt voorbij.

1. Een vergelijking (met of zonder 'als')
2. Iets zeggen over een ding, alsof het leeft

Welke beeldspraak komt in deze zin voor?

De kinderen zijn luie honden.

1. Een vergelijking (met of zonder 'als')
2. Iets zeggen over een ding, alsof het leeft

Welke beeldspraak komt in deze zin voor?

Oma loopt nog als een kievit.

1. Een vergelijking (met of zonder 'als')
2. Iets zeggen over een ding, alsof het leeft

Welke beeldspraak komt in deze zin voor?

Mijn hart maakte 3 sprongetjes van blijdschap.

1. Een vergelijking (met of zonder 'als')
2. Iets zeggen over een ding, alsof het leeft

TAAL

 Thema 4, week 2, Les 9
Opgave 1m

OPGAVE 2

OPGAVE 3

PLUSSEN

leerkracht.snappet.org