2 V 1.9 Werkwoordspelling PV TT en VT 2024-2025

Van werkwoordkwelling naar werkwoordspelling

1 / 44
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 44 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.

Éléments de cette leçon

Van werkwoordkwelling naar werkwoordspelling

Slide 1 - Diapositive

Lesdoel
  • Aan het einde van de les weet je wat een persoonsvorm is.

  • Aan het eind van de les weet je hoe je de PV in de tegenwoordige tijd en de verleden tijd moet vervoegen.

Slide 2 - Diapositive

Wat is een persoonsvorm?
Zet op een post-it je antwoord.
vergelijk je antwoord met 

Slide 3 - Diapositive

De PV is een werkwoord.
A
ja
B
nee
C
soms wel, soms niet

Slide 4 - Quiz

De pv in de tegenwoordige tijd ziet er zo uit: 

enkelvoud: ik-vorm                                                                          ik lach, lach ik? lach jij?

enkelvoud: ik-vorm+t                                                               jij/u lacht, hij/zij/het lacht

meervoud: hele werkwoord                                 wij lachen, jullie lachen, zij lachen

In de gebiedende wijs schrijf je altijd alleen de ik-vorm.

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Vidéo

Hij vind/ vint/ vindt dat leuk!
!
Hoe pak je het aan?
Hoor je dan een t aan het eind van loop of snap?
Hij snapt/ loopt
vervang vind in je hoofd door loop of snap
1
2
3
Als je geen T hoorde is vind ook zonder T.
Als je wel een T hoorde is vind ook met. Dus hij vindt

Slide 7 - Diapositive

Ik (bakken) een taart voor zijn verjaardag.
A
bak
B
bakt
C
bakd
D
bakk

Slide 8 - Quiz

(Landen) je morgen vroeg met het vliegtuig?
A
Landen
B
Landt
C
Land
D
Lande

Slide 9 - Quiz

Cas (worden) morgen 12 jaar.
A
word
B
wort
C
wordt
D
worden

Slide 10 - Quiz

(Snijden) de tomaten in kleine stukjes.
A
Snij
B
Snijd
C
Snijt
D
Snijdt

Slide 11 - Quiz

(Braden) je moeder vanavond een kip in de oven?
A
Braadt
B
Braad
C
Braden
D
Braat

Slide 12 - Quiz

Persoonsvorm verleden tijd


sterke werkwoorden
de klank van het ww verandert.

slaap - sliep
schrijf - schreef


Slide 13 - Diapositive

Persoonsvorm verleden tijd

sterke werkwoorden
Vind je het lastig om te horen of de klank verandert, maak van het ww dan een zinnetje of maak het voltooid deelwoord.

varen - vaarde - gevaard?
varen - voer - gevaren?


Slide 14 - Diapositive

Slide 15 - Diapositive

Wat is de verleden tijd van:
bederven
A
bedorf
B
bedierf
C
bederfte
D
bederfde

Slide 16 - Quiz

Wat is de verleden tijd van:
scheppen (betekenis van 'maken')
A
schepte
B
schepde
C
schiep
D
schop

Slide 17 - Quiz

Wat is de verleden tijd van:
verbieden
A
verbiedde
B
verbood
C
verbad
D
verboodden

Slide 18 - Quiz

Wat is de verleden tijd van:
juichen
A
juichde
B
juichte
C
jooch
D
joog

Slide 19 - Quiz

Wat is de verleden tijd van:
treden
A
trad
B
trat
C
trede
D
treedde

Slide 20 - Quiz

Wat is de verleden tijd van:
werpen
A
werpte
B
werpde
C
worp
D
wierp

Slide 21 - Quiz

Persoonsvorm verleden tijd
zwakke werkwoorden
ik-vorm + te(n)
ik-vorm + de(n)

werk + te = werkte
speel + de = speelde

Slide 22 - Diapositive

Persoonsvorm verleden tijd
zwakke werkwoorden
Wanneer krijg je dd of tt?
Als de ik-vorm eindigt op een d of op een t.

brand + de = brandde
wacht + te = wachtte



Slide 23 - Diapositive

Persoonsvorm verleden tijd

HULPMIDDEL

Slide 24 - Diapositive

Slide 25 - Vidéo

lachen - lach              
                                 de H staat in 't ex-kofschip

lach+ te - hij lachte/ wij lachten
                            
Staat de laatste letter van de stam in
't kofschip? Schrijf dan -te of -ten.

Slide 26 - Diapositive

Let op !

Het is hierbij belangrijk om naar de stam te kijken


  1.  hele werkwoord kleven -en  = stam kleven
  2.  laatste letter van de stam in 't kofschip?: nee
  3.  dus de(n)
  4.  ik-vorm van werkwoord + uitgang : kleefde(n)

Slide 27 - Diapositive

Mijn broer (kleden) zich gistermorgen heel langzaam aan.
A
kleed
B
kleedt
C
klede
D
kleedde

Slide 28 - Quiz

Hij (fietsen) naar huis.
A
fietstte
B
fietsde
C
fietste
D
fietsten

Slide 29 - Quiz

Vorige jaar ...... ik naar een nieuwbouwhuis in de Marslanden.
A
verhuiste
B
verhuis
C
verhuizde
D
verhuisde

Slide 30 - Quiz

Toen de afspraak uitliep, ...... Flip de laatste trein
A
miste
B
mistte
C
misde
D
misdte

Slide 31 - Quiz

Hij (antwoorden) snel.
A
antwoorde
B
antwoordde
C
antwoordte
D
antwoortte

Slide 32 - Quiz

Het voltooid deelwoord

Slide 33 - Diapositive

Slide 34 - Diapositive

Het voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord is de vorm die je kunt zetten achter: 

hij heeft …
hij is … 
er wordt …

Slide 35 - Diapositive

Het voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord schrijf je meestal als:

ge + ik-vorm + t                         ge + fiets + t = gefietst (vt: fietste)
of 
ge + ik-vorm + d                        ge + luister + d = geluisterd (vt: luisterde)

Niet: als het ww al begint met een voorvoegsel (ge-, be-, ver- enz.)
NIet: bij sterke ww / klankverandering

Slide 36 - Diapositive

Het voltooid deelwoord
Ook bij het voltooid deelwoord kun je 't Kofschip gebruiken om te kijken of er een d of een t aan het eind komt.

verbazen: 
stam = verbaz
z niet in 't kofschip
vd = verbaasd

Slide 37 - Diapositive

Hij heeft haar (beschermen).
A
beschermd
B
beschermt
C
beschermdt
D
beschermde

Slide 38 - Quiz

Zij hebben (betalen).
A
betaalt
B
betaald
C
betaaldt
D
betaalte

Slide 39 - Quiz

Het heeft afgelopen nacht streng (vriezen).
A
gevriest
B
gevriesd
C
gevroren
D
gevorst

Slide 40 - Quiz

De overvaller heeft alles snel (bekennen).
A
bekendt
B
bekende
C
bekent
D
bekend

Slide 41 - Quiz

We hebben onze muren gisteren geel (verven).
A
geverfd
B
geverft
C
geverdt
D
geverven

Slide 42 - Quiz

Slide 43 - Diapositive

Oefenen
H 1.9 maken opdracht 3, 4, 5, 6
Test jezelf spelling
https://www.jufmelis.nl/werkwoordspelling
http://kids.rendierhof.nl/wwspelling/
https://ikschrijfbeter.nl/oefenen-werkwoordspelling

Slide 44 - Diapositive