Grammatica woordsoorten oefenen

• Nederlands
• Middelbare school
• mavo, vwo
• Leerjaar 1

Oefenen grammatica woordsoorten

Wat MAAKTE je gisteren weer een stomme opmerking tegen Elise. Maakte =

1. hww
2. zww

Zou jij je mond even dicht KUNNEN houden? Kunnen =

1. hww
2. zww

Te veel koffie schijnt mensen uren uit hun slaap te kunnen HOUDEN. Houden =

1. hww
2. zww

De glazenwasser STOND op een wankele houten ladder. stond =

1. hww
2. zww

Wat zijn alleen maar hww's?
Ik zou gisteren naar school zijn gaan lopen.

1. zou, zijn en gaan
2. zijn, gaan en lopen

Vertel haar niet dat je ons mooie huis gaat verkopen, want haar humeur is niet zo best vandaag. bn=

1. vertel
2. mooie
3. humeur
4. vandaag

Gisteren ging ik met mijn jongste broer een stuk wandelen door de polder. bn=

1. gisteren
2. polder
3. jongste
4. stuk

Wat zijn 2 stoffelijk bijvoeglijke naamwoorden?

1. rode en vieze
2. papieren en vieze
3. rode en gouden
4. kunststof en katoenen

Wat is een kenmerk van een zn?

1. Kan een lidwoord voor.
2. Geeft een kenmerk of eigenschap

Wat is een kenmerk van een bn?

1. Geeft een kenmerk of eigenschap
2. Kan in het enkelvoud of meervoud staan

Wat is een kenmerk van een vz?

1. Namen voor mensen, dieren, dingen
2. Geeft plaats of tijd aan

Vertel haar niet dat je ons mooie huis gaat verkopen, want haar humeur is niet zo best vandaag. zn=

1. vertel
2. haar
3. vandaag
4. humeur

Gisteren ging ik met mijn jongste broer een stuk wandelen door de polder. zn=

1. gisteren
2. jongste
3. broer
4. door

Vertel haar niet dat je het mooie huis gaat verkopen, want haar humeur is niet zo best vandaag. blw=

1. vertel
2. haar
3. huis
4. het

Gisteren ging ik met mijn jongste broer een stuk wandelen door de polder. olw=

1. een
2. broer
3. door
4. polder

Het meisje liep met een grote glimlach op haar gezicht naar de mooie draaimolen op de kermis. blw=

1. het
2. een
3. naar
4. op

Het meisje liep met een grote glimlach op haar gezicht naar de mooie draaimolen op de kermis. olw=

1. met
2. een
3. op
4. haar

Het meisje liep met een grote glimlach op haar gezicht naar de mooie draaimolen op de kermis.
vz=

1. het en de
2. grote en mooie
3. een en haar
4. met en naar

Tijdens de les liep de lerares plotseling het lokaal uit en ging in de keuken koffie halen.
Tijdens=

1. lw
2. bn
3. vz
4. hww

Tijdens de les liep de lerares plotseling het lokaal uit en ging in de kleine keuken koffie halen.
kleine=

1. bn
2. lw
3. vz
4. zn

Tijdens de les liep de lerares plotseling het lokaal uit en ging in de keuken koffie halen.
lerares=

1. bn
2. zn
3. lw
4. vz

Hij tekent een BIJZONDER mooie auto.

1. bijwoord
2. bijvoeglijk naamwoord

De pen zit IN de etui.

1. bijwoord
2. hulp ww
3. voorzetsel
4. zelfstandig naamwoord

Het GROENE bankje staat op het gras.

1. voorzetsel
2. aanwijzend vnw
3. bijwoord
4. bijvoeglijk naamwoord

Het groene BANKJE staat op het gras.

1. bijwoord
2. zelfstandig naamwoord
3. lidwoord
4. persoonlijk vnw

het HELE groene bankje staat op het gras

1. bijwoord
2. zelfstandig naamwoord
3. bijvoeglijk naamwoord
4. hulpwerkwoord

Ik HEB gisteren heerlijk geslapen!

1. bijwoord
2. zelfst. ww
3. hulp ww
4. voorzetsel

VANAVOND ga ik naar de film.

1. bijwoord
2. voorzetsel
3. bijv. nw
4. zelfst. nw

Ik kijk uit HET raam.

1. bepaald lidwoord
2. onbepaald lidwoord
3. zelfstandig naamwoord
4. bijwoord

Het groene bankje staat OP het gras.

1. voorzetsel
2. lidwoord
3. bijwoord
4. onbepaald vnw

Maak een zin met de volgende woordsoorten en houd deze volgorde aan:
lw / bn / zn / hww / lw / bn / zn / zww.