Les 6 hoofdstuk 5.3 klas 3ha



Welkom bij economie
1 / 21
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 21 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon



Welkom bij economie

Slide 1 - Diapositive

Programma
  • Leerdoelen
  • Startopdracht solvabiliteit 
  • Theorie kostenfunctie + quizvragen
  • Oefenen met opdrachten  
  • Check leerdoelen
  • Volgende les

Slide 2 - Diapositive

Leerdoelen 
- Je kunt uitleggen dat een bedrijf kosten moet maken om de doelstellingen te bereiken.
- Je kunt met voorbeelden het verschil tussen vaste en variabele kosten uitleggen.
- Je kunt uitleggen wat loonkosten, huisvestingskosten en verkoopkosten zijn. 

Slide 3 - Diapositive

Startopdracht 
Opdracht:

1. Bereken de solvabiliteit van
sportwinkel FIT en leg uit of 
de onderneming
Wel/niet Solvabel is.



Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

5.3 Wat kost dat? 
Onderneming kan verschillende doelen hebben:
- Zoveel mogelijk producten verkopen.
- Zoveel mogelijk winst behalen.

Een bedrijf zal altijd continuïteit als doelstelling hebben: 
De omzet, het bedrag dat je verdient moet genoeg zijn om de kosten te kunnen dekken. 
Bedrijfskosten zijn de kosten die gemaakt moeten worden om omzet te kunnen maken.


Slide 6 - Diapositive

Noem een voorbeeld
van bedrijfskosten

Slide 7 - Carte mentale

Soorten bedrijfskosten
  1. Inkoopwaarde van de omzet
  2. Loonkosten
  3. Huisvestingskosten
  4. Verkoopkosten
  5. Afschrijvingskosten
  6. Rentekosten

Slide 8 - Diapositive

Vaste en variabele kosten
Om omzet te behalen, zal een ondernemingskosten moeten maken, bijvoorbeeld personeel. De omzet van een onderneming moet groter zijn dan de (bedrijfs-)kosten van een onderneming.
Naast de bedrijfskosten is er ook de inkoopwaarde van de omzet.

De bedrijfskosten bestaan uit:
  1. Vaste kosten --> kosten die afhangen van de omvang van productie of afzet. 
  2. Variabele kosten --> kosten die niet afhangen van de omvang van productie of afzet. 

Totale kosten = Vaste + variabele kosten


Slide 9 - Diapositive

Huur bedrijfspand
A
Vaste kosten
B
Variabele kosten

Slide 10 - Quiz

Verpakkingskosten
A
Vaste kosten
B
Variabele kosten

Slide 11 - Quiz

loonkosten van personeel in vaste dienst
A
Vaste kosten
B
Variabele kosten

Slide 12 - Quiz

Aan de slag 
Maken opdracht 22 - 29 van paragraaf 5.3
Instructie: de eerste 5 minuten werk je alleen in volledige stilte
en stel je geen vragen.
Daarna mag je overleggen op fluisterniveau en mag je vragen stellen.
Klaar? kijk dan je werk vast na en ga daarna rustig werken aan een ander vak.

Slide 13 - Diapositive

Bespreken opdracht 25
a De vaste kosten zijn € 250.000 – € 75.000 = € 175.000
 b Bij een productieomvang van 20.000 stuks zijn de totale kosten:
  € 175.000 + 20.000 × € 7,50 = € 325.000.
 c Bij een verdubbeling van de productieomvang blijven de constante kosten gelijk. Alleen de variabele kosten verdubbelen.

Slide 14 - Diapositive

Huiswerk 
Maken t/m opdracht 29

Slide 15 - Diapositive

Leerdoelen 
- Je kunt uitleggen dat een bedrijf kosten moet maken om de doelstellingen te bereiken.
- Je kunt met voorbeelden het verschil tussen vaste en variabele kosten uitleggen.
- Je kunt uitleggen wat loonkosten, huisvestingskosten en verkoopkosten zijn. 

Slide 16 - Diapositive

Welke ondernemingsvorm heeft deze onderneming? zie balans
A
EZ
B
VOF
C
BV
D
NV

Slide 17 - Quiz

Er wordt een schuld van €2000 afgelost met geld van het banksaldo van de onderneming. Wat gebeurd er met de solvabiliteit?
A
Solvabiliteit verbeterd
B
Solvabiliteit verslechtert
C
Geen invloed op solvabiliteit

Slide 18 - Quiz

Solvabiliteit geeft aan of de onderneming om de .... aan haar verplichtingen kan voldoen.
A
Korte termijn
B
Lange termijn

Slide 19 - Quiz

Variable kosten zijn niet afhankelijk van de hoeveelheid productie/ afzet.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 20 - Quiz

Slide 21 - Diapositive