§1 Hoofdletters en leestekens

$1 & 2 Introductie - Sociale media
SPELLING
1 / 24
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, havo, vwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 24 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

$1 & 2 Introductie - Sociale media
SPELLING

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Doel:
Hoofdletters en leestekens op de juiste manier gebruiken.

Slide 3 - Diapositive

Hoe zat het ook alweer?

Wanneer / waar een hoofdletter?
  1. Begin van een zin.
  2. Bij namen.
  3. Bij aardrijkskundige namen.

Slide 4 - Diapositive

Hoofdletters 
bij namen

Alle namen worden met een hoofdletter geschreven.
Kijk maar naar je eigen naam!

Bijvoorbeeld:
Ik ga met Ivo naar Parijs.

Slide 5 - Diapositive

Tussenvoegsel
Soms staan er nog een of meer woordjes tussen:
de, van, van de, van der
Dit stukje van de naam schrijf je alleen met een
hoofdletter als de naam ermee begint:

Sem de Vries - (meneer) De Vries
Iris van Vliet - (familie) Van Vliet

Slide 6 - Diapositive

Waar moeten de hoofdletters? Typ:
marco van der veen

Slide 7 - Question ouverte

Waar moeten de hoofdletters? Typ:
'beste mevrouw van vliet,'

Slide 8 - Question ouverte

Aardrijkskundige namen

Namen van plaatsen, streken en landen schrijf je ook met een hoofdletter.

Bijvoorbeeld:
Ik ga met Ivo naar Parijs.


Slide 9 - Diapositive

Aardrijkskundige namen

Maar ook bijvoorbeeld voor bergen, rivieren, woestijnen, hemellichamen.

Bijvoorbeeld:
de Pyreneeën, de Schelde, de Sahara, de Poolster



Slide 10 - Diapositive

Typ de zin over en zet op de juiste plek hoofdletters.

'ik ga met anna naar amerika.'

Slide 11 - Question ouverte

Typ de zin over en zet op de juiste plek hoofdletters.

'mijn tante maria woont in parijs.'

Slide 12 - Question ouverte

Leestekens 
Elke zin eindigt met een punt, vraagteken of uitroepteken:
1. Een punt komt na een gewone, mededelende zin: Vandaag is het weer maandag.
2. Een vraagteken zet je na een vraag: Wat is jouw favoriete dag van de week?
3. Een uitroepteken gebruik je om een zin extra nadruk te geven: Pas op voor die auto! 

Slide 13 - Diapositive

De komma 
1. De komma gebruik je tussen twee persoonsvormen in:
Als ik naar school fiets, geniet ik altijd van de mooie omgeving.
2. De komma plaats je ook voor voegwoorden, zoals als, doordat, maar, nadat, zodat, omdat, terwijl, want, voordat, zodat, zodra enzovoorts...
Ik fiets vaak naar school, maar soms pak ik ook wel de auto. 

Uitzondering: "en" en "of"
Ik fiets vaak naar school en ik geniet dan van de mooie omgeving. 

Slide 14 - Diapositive

Voorbeeld
Wacht, niet schieten!
Wacht niet, schieten!

Slide 15 - Diapositive

Verschillen in betekenis

- Katten, spinnen, ijsberen, vissen, gieren, vliegen en honden slapen


- Katten spinnen, ijsberen vissen, gieren vliegen en honden slapen

Waardoor komt het verschil in betekenis?

Slide 16 - Diapositive

Schrijf over. Zet hoofdletters en leestekens waar dat moet.

ik blijf vandaag thuis omdat ik ziek ben

Slide 17 - Question ouverte

Een punt zet je
A
tussen twee persoonsvormen
B
voor een uitleg
C
aan het eind van een zin
D
tussen delen van een opsomming

Slide 18 - Quiz

Achter welke zin hoort een vraagteken? ​

A
In de boeken Harry Potter wordt zwerkbal gespeeld​
B
Je moet de slurk door een ring gooien bij zwerkbal​
C
Is het niet lastig om op een bezem te vliegen​

Slide 19 - Quiz

Een komma zet je ...
A
Tussen twee persoonsvormen
B
Tussen twee woorden in een lange zin
C
Tussen twee moeilijke woorden
D
Tussen twee woorden die beginnen met een medeklinker

Slide 20 - Quiz

Een komma zet je voor 'en' en 'of'.
A
juist
B
onjuist

Slide 21 - Quiz

Een voorbeeld van een voegwoord is...
A
gaat
B
want
C
zij
D
rent

Slide 22 - Quiz

koppelt woorden en zinnen aan elkaar
Tussen twee persoonsvormen.
Vóór een voegwoord.
Aan het eind van een vraagzin.
Aan het eind van een gewone zin.
voegwoord
punt
vraagteken
komma
komma

Slide 23 - Question de remorquage

Huiswerk
    

    Spelling
    Blz. 244 en 245
    Opdracht 1,2,3 en 5    (Verminderde opdrachten: 1,2 en 3 )                                                                                                                          

Slide 24 - Diapositive