1 thv Chapter 6 recap


Theme six: In the city
1 / 36
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

Cette leçon contient 36 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon


Theme six: In the city

Slide 1 - Diapositive

Theme words:
Translate: Plein
timer
0:05

Slide 2 - Question ouverte

Voetganger
timer
0:05

Slide 3 - Question ouverte

openbaar vervoer
timer
0:05

Slide 4 - Question ouverte

gids
timer
0:05

Slide 5 - Question ouverte

politie bureau
timer
0:05

Slide 6 - Question ouverte

Verkeerslicht
timer
0:05

Slide 7 - Question ouverte

bezienswaardigheid
timer
0:05

Slide 8 - Question ouverte

kasteel
timer
0:05

Slide 9 - Question ouverte

attractie
timer
0:05

Slide 10 - Question ouverte

cathedral
timer
0:05

Slide 11 - Question ouverte

tourist
timer
0:05

Slide 12 - Question ouverte

department store
timer
0:05

Slide 13 - Question ouverte

* Asking: Excuse me..., Could you..., How do we.., Do you know...,
* Telling: Go...,             walk...,                            take...,                    it's...,                                           turn, cross
                   straight on, along baker street, the second left, next to the supermarket, left, the street  * Clip

Slide 14 - Diapositive

Schrijf een situatie op waarbij je dit nodig zou hebben:
timer
0:07

Slide 15 - Question ouverte

Stone 15: Translate
Who can give us answers?
- How do we get to Harrods?
- Do you know where Oxford Street is?
- Kunt u me vertellen waar het dichtstbijzijnde metrostation is?
- Het is tegenover de kerk.
- Het is aan het eind van de straat.
- Sla linksaf bij de verkeerslichten.
- Sla linksaf op het kruispunt.
timer
3:00

Slide 16 - Diapositive

Stone 15: check
- Hoe komen we bij Harrods?
- Weet u waar Oxford Street is? 
- Could you tell me where the nearest Underground station is?
- It’s opposite the church.
- It’s at the end of the street.
- Turn left at the traffic lights.
- Turn left at the crossroads.

Slide 17 - Diapositive

Grammar 16: can and could
* Om te zeggen dat (iemand) iets kan of niet kan.
* Om te zeggen dat iets zou kunnen. (suggestie)

Slide 18 - Diapositive

Als (iemand) iets kan gebruik je
A
Don't
B
could
C
can
D
cannot

Slide 19 - Quiz

Als (iemand) iets niet kan gebruik je
A
can't
B
don't
C
could
D
cannot

Slide 20 - Quiz

Als iets (of iemand) iets zou kunnen
A
could
B
cannot
C
can
D
couldn't

Slide 21 - Quiz

Maak vragend:
I can help you
timer
0:08

Slide 22 - Question ouverte

Maak vragend:
You can show me how to write in English.
timer
0:08

Slide 23 - Question ouverte

Could is netter dan can
A
niet waar
B
waar

Slide 24 - Quiz

Maak een vraagzin met 'could'
timer
0:08

Slide 25 - Question ouverte

Grammar 17: Imperative
* Als iemand iets moet doen
* Begin zin met hele werkwoord (zonder to)
Cross the bridge.
Turn right.
* Voor aanwijzing, bevel, advies geven of waarschuwen
Be careful!
Mind your step! 
* Als iemand iets niet moet doen start je zin met: Don't.
Don't use that bridge (it isn't safe). 

Slide 26 - Diapositive

* Vragen: would you like to (zou je het leuk vinden om..)/ why don’t we (waarom gaan we niet…)
* Voorstellen: let’s… ( laten we..) We could.. (we zouden..)
* Reageren : Yes, I would love to / I’d like to ..
/ I’m sorry/ I’d love to but/ I can’t because…



Slide 27 - Diapositive

Translate:
Laten we naar een Mexicaans restaurant gaan.
timer
0:30

Slide 28 - Question ouverte

Ik ben bang dat ik niet kan, omdat ik andere dingen te doen heb.
timer
0:30

Slide 29 - Question ouverte

Stone 17: vertellen wat iemand van plan is

Vertellen wat iemand van plan is om te gaan doen of wat er gaat gebeuren: Subject + to be + going to + verb + what

Example: Anna + is + going to + visit + friends and family in England.

Slide 30 - Diapositive

Translate:
Ik ga kaartjes kopen voor het Robbie Williams concert.
timer
0:30

Slide 31 - Question ouverte

Translate:
Liam gaat vrienden en familie bezoeken in Engeland.
timer
0:30

Slide 32 - Question ouverte

Translate:
Wess en Pieter gaan veel goedkope souvenirs kopen in Londen.
timer
0:30

Slide 33 - Question ouverte

Grammar 18: toekomst (future) met to be going to
* Om aan te geven wat iemand van plan is om te doen of wat er gaat gebeuren:
Subject + to be + going to + verb + what
Jenika    + is        + going to + visit  + her friends and family  in England

* De vragende vorm maak je door de vorm van to be vooraan te zetten
Example: Is Jenika going to visit friends and family in England?


* Je maakt het ontkennend door not achter de vorm van to be te zetten. 
Example:I am not/ I’m not going to / We aren’t going to.  

Slide 34 - Diapositive

Theme 7: All about food

Slide 35 - Diapositive

Which foods do we know in English?

Slide 36 - Carte mentale