Nederlands 1B 27-11 (formuleren cursus 6, paragraaf 2)

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 1

Welkom 1B

     FORMULEREN 6.2 De- en het- woorden (blz. 212)

   Eerst stillezen (op je tafel alleen je leesboek!)

Wat ga je leren in deze paragraaf? (blz. 212) 

Aan het eind van de paragraaf kan/weet je:

1. bepalen of een zelfstandig naamwoord het lidwoord de of het krijgt.
2. wanneer je de woorden deze, dit, die en dat moet gebruiken.

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig

• In het Nederlands is het lastig te bepalen of een zelfstandig naamwoord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is. Je kunt het alleen zien aan het lidwoord.
  

• Woorden met het lidwoord 'het’ zijn altijd onzijdig (o).
• Woorden met het lidwoord 'de' zijn mannelijk (m) of vrouwelijk (v).

• Als je wilt weten of een woord mannelijk of vrouwelijk is, kun je in een woordenboek of woordenlijst opzoeken of een woord mannelijk (m) of vrouwelijk (v) is.

Waarom?

Waarom is het belangrijk te weten of een woord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is?

Omdat je dat bij verwijzingen nodig hebt!

• Heb je een boek gekocht? Ja, het ligt op de tafel.
• Onze kip heeft deze week elke dag een ei gelegd. Ze is er maar druk mee.

Opdracht

In de zin vul je steeds de of het op de puntjes in. Wat is het juiste antwoord?

Vul je antwoord in, in je schrift!

Terwijl ..…. inwoners van Schiedam rustig lagen te slapen, ontstond er midden in het dorp plotseling een krater van 25 meter diep.

1. de
2. het

..… gat is veertig meter lang en dertig meter breed. Wonder boven wonder is er niemand gewond geraakt.

1. de
2. het

De en het, deze en dit, die en dat.

Wat kies je?

"Die meisje heeft mij een knipoog gegeven?" 

óf 

"Dat meisje heeft mij een knipoog gegeven."

Wanneer gebruik je het, dit en dat?

• Gebruik bij een het-woord      dit en dat

• het toernooi: dit toernooi/ dat toernooi.

Wanneer gebruik je de, deze en die?

• Gebruik bij een de-woord     deze en die

• de beker: deze beker/die         beker.

En nu: oefenen  

                           Maak opdracht 2  (2.1 met de klas) - 3 -  4 - 5 - 6