Van A tot Zin - 3.1, 3,2 en 3.3
1 / 29
Éléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Slide 2 - Diapositive
werkwoorden
Slide 3 - Carte mentale
Slide 4 - Diapositive
Slide 5 - Diapositive
Wat is de ik-vorm van
begrijpen
begrijpen
Slide 6 - Question ouverte
Wat is de ik-vorm van
reizen
reizen
Slide 7 - Question ouverte
Wat is de ik-vorm van
lopen
lopen
Slide 8 - Question ouverte
Wat is de ik-vorm van
snijden
snijden
Slide 9 - Question ouverte
Wat is de ik-vorm van
zeggen
zeggen
Slide 10 - Question ouverte
Wat is de ik-vorm van
blijven
blijven
Slide 11 - Question ouverte
Slide 12 - Diapositive
Slide 13 - Diapositive
Slide 14 - Diapositive
hebben
Ik _____ een kat.
Ik _____ een kat.
Slide 15 - Question ouverte
hebben
Zij _______ geen auto.
Zij _______ geen auto.
Slide 16 - Question ouverte
hebben
Hij _______ een groot huis.
Hij _______ een groot huis.
Slide 17 - Question ouverte
zijn
Ik _____ blij.
Ik _____ blij.
Slide 18 - Question ouverte
zijn
U ______ rijk.
U ______ rijk.
Slide 19 - Question ouverte
zijn
Die kinderen ______ tien jaar oud.
Die kinderen ______ tien jaar oud.
Slide 20 - Question ouverte
zijn
Jullie _____ familie.
Jullie _____ familie.
Slide 21 - Question ouverte
Slide 22 - Diapositive
Slide 23 - Diapositive
komen
Hij _____ met de auto.
Hij _____ met de auto.
Slide 24 - Question ouverte
doen
Maaike _____ boodschappen.
Maaike _____ boodschappen.
Slide 25 - Question ouverte
staan
We _______ al een uur in de file.
We _______ al een uur in de file.
Slide 26 - Question ouverte
komen
Ik _______ vaak te laat.
Ik _______ vaak te laat.
Slide 27 - Question ouverte
zien
_____ je die mooie bloemen?
_____ je die mooie bloemen?
Slide 28 - Question ouverte
gaan
Jij ______ morgen op vakantie.
Jij ______ morgen op vakantie.
