Waarneming en gedrag

Waarneming en gedrag
BINAS tabel: 87C
1 / 40
suivant
Slide 1: Diapositive
BiologieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4-6

Cette leçon contient 40 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Waarneming en gedrag
BINAS tabel: 87C

Slide 1 - Diapositive

Verschillende type receptoren
mechanischereceptoren
  • gehoorreceptoren
  • evenwichtsreceptoren
  • tastreceptoren
  • drukreceptoren

chemische receptoren
  • reukreceptoren
  • smaakreceptoren 

temperatuurreceptoren
  • pijnreceptoren
  • lichtreceptoren 
  • koudereceptoren
  • warmtereceptoren

Slide 2 - Diapositive

de reukcellen in je neus zijn:
A
mechanische receptoren
B
chemische receptoren
C
pijnreceptoren
D
drukreceptoren

Slide 3 - Quiz

Een hormoon is een...
A
Chemische stof
B
Receptor
C
Elektrisch signaaltje
D
Effector

Slide 4 - Quiz

Wat voor type receptor is het gehoorzintuig?
A
Mechanische receptor
B
Chemische receptor
C
Temperatuurreceptor
D
Lichtreceptor

Slide 5 - Quiz

Welke receptoren werken op basis van het fysiek vervormen van de celmembraan?
A
Mechanische-
B
Chemische receptoren

Slide 6 - Quiz

Wat voor soort
receptor is dit?
A
Mechanische receptor
B
Chemische receptor
C
Pijnreceptor
D
Lichtreceptor

Slide 7 - Quiz

reuk
chemische receptoren gelegen in reukslijmvlies

adequate prikkel = gasvormige stoffen en in slijm opgeloste geurmoleculen

Slide 8 - Diapositive

smaak
chemische receptoren gelegen in smaakpapillen

adequate prikkel = zoet, zuur, zout, bitter, umami

Slide 9 - Diapositive

5.2 smaak
Chemische receptoren gelegen in smaakpapillen

adequate prikkel = zoet, zuur, zout, bitter, umami

Slide 10 - Diapositive

Schrijf op wat de volgende begrippen inhouden:


Prikkeldrempel
Impulsfrequentie

Slide 11 - Diapositive

Impulsen in 
receptoren
  • Prikkel moet sterker zijn dan drempelwaarde (prikkeldrempel)
  • Adequate prikkel: de prikkel waarvoor de prikkeldrempel het laagst is
  • Prikkelsterkte bepaalt impulsfrequentie
  • adaptatie (gewenning): de aanpassing van de gevoeligheid van een zintuig aan een aanhoudende prikkelsterkte
  • Verlaging prikkeldrempel is ook adaptatie, bijvoorbeeld bij donkeradaptatie

Slide 12 - Diapositive

Accommoderen
Bij accommoderen past de lens in het oog zich aan voor een scherp zicht dichtbij of veraf. 
De kromming van de lens verandert door het samentrekken of ontspannen van accommodatiespieren in het straalvormig lichaam.
 Dit zorgt ervoor dat lichtstralen juist op het netvlies focussen zodat we duidelijk kunnen zien.

Slide 13 - Diapositive

Accomoderen is:
A
Reflecteren
B
Absorberen
C
Construeren
D
Scherp stellen

Slide 14 - Quiz

Hoe noem je het boller en platter worden van de lens?
A
Adaptatie
B
Accomoderen
C
Scherpstellen
D
Aanpassen

Slide 15 - Quiz

Verziend en bijziend
  • Hoornvlies en ooglens breken licht
  • Bolle lenzen convergeren licht, holle lenzen divergeren licht
  • con= samen, diversie= verspreiden

Slide 16 - Diapositive

Welke oogafwijking heb je als de oogas te kort is tussen lens en netvlies?
A
bijziend
B
verziend

Slide 17 - Quiz

Pupilreflex

Slide 18 - Diapositive

Bij macula-degeneratie (LMD) raakt het netvlies vervormd doordat eiwitten zich ophopen achter het netvlies of doordat daar extra bloedvaatjes ontstaan. Dit veroorzaakt een afwijkend beeld. Bij de Amsler-test kijken patiënten naar een raster (1a). Leg uit hoe ophoping van eiwitten achter het netvlies kan leiden tot het afwijkend beeld zoals in 1b.

Slide 19 - Question ouverte

Diepte zien
Dieptezien is het vermogen van de ogen om afstand en diepte waar te nemen. 
Dit gebeurt doordat 
-elk oog een iets ander beeld waarneemt door hun positie op het hoofd. - De hersenen combineren deze twee beelden tot één beeld met diepte. - Ook het verschil in beelden van beide ogen, dat kleiner is bij voorwerpen die verder weg zijn, speelt een rol bij diepteperceptie. 
-Bij voorwerpen op grotere afstand lijken de oogassen meer evenwijdig te lopen en vormen de voorwerpen een kleiner beeld op het netvlies, waardoor ze verder weg lijken.

Slide 20 - Diapositive

gedrag

Slide 21 - Diapositive

  • Gedrag in de biologie verwijst naar de reacties van organismen op interne of externe stimuli. 
  • Het kan bestaan uit eenvoudige reflexen tot complexe routines. 
  • Gedrag kan erfelijk bepaald( aangeboren) zijn maar ook aangeleerd. 
  • Aangepast gedrag aan omstandigheden vergroot de fitness/overlevingskans; dit is adequaat gedrag
  • Bij analyses van gedrag worden vaak ethogrammen en protocollen gebruikt om gedragssystemen en patronen te onderzoeken en te documenteren.

Slide 22 - Diapositive

Ethogram en protocol
Om gedrag te onderzoeken worden ethogrammen en protocollen gebruikt om alle handelingen te noteren.
ethogram
afkortingen van alle handelingen
protocol
scoren van frequentie van deze handelingen

Slide 23 - Diapositive

Resultaten verwerken
Frequentiediagram
Sequentiediagram

Slide 24 - Diapositive

Sleutelprikkel
Supranormale prikkel
een prikkel dat altijd een specifiek gedrag veroorzaakt bij een organisme noem je een sleutelprikkel.
Een supranormale prikkel is een prikkel dat dit gedrag sterker oproept.

Slide 25 - Diapositive

Sociaal gedrag
  • Balts
  • Territoriumgedrag
  • Conflictgedrag
  • Rangorde
  • Staten (insecten)

Slide 26 - Diapositive

Alle waarneembare activiteiten van een dier of mens
A
Respons
B
Handeling
C
Gedrag
D
Gedragselementen

Slide 27 - Quiz

Spreeuwenjongen die pas uit het ei gekomen zijn, hebben hun ogen nog dicht. Wanneer een ouder op het nest landt, sperren ze onmiddellijk hun bek open.

Wat is de uitwendige prikkel voor dit gedrag van de spreeuwenjongen?
A
honger
B
het bewegen van het nest
C
het ruiken van de worm
D
het zien van de ouder

Slide 28 - Quiz

Wat weet je van een ethogram?

Wat is ...............waar?
NIET
A
Je schrijft op wat een dier doet
B
Een gedragshandeling wordt omschreven
C
Je schrijft bijv. op dat een hond agressief is
D
Het is een lijst met beschrijvingen van gedrag

Slide 29 - Quiz

Welke vragen kun je beantwoorden aan de hand van een protocol?
A
Hoe vaak komt elk gedragselement voor?
B
Hoelang duurt ieder gedragselement?
C
Is er sprake van een gedragsketen?
D
Wat denkt een dier tijdens het gedrag?

Slide 30 - Quiz


Het openen van de bek, het sperren.... is het gedrag dat jonge vogels vertonen als ze hun ouders horen of zien. Sperren is:
A
Aangeleerd gedrag
B
Aangeboren gedrag

Slide 31 - Quiz

Welke vorm van gedrag is dit?
A
Baltsgedrag
B
Voortplantingsgedrag
C
Verzoeningsgedrag
D
Conflictgedrag

Slide 32 - Quiz

Leerprocessen
  • Gewenning
  • Inprenting
  • Imitatie
  • Conditionering (trial and error, geconditioneerde reflex en beloning)
  • Inzicht

Slide 33 - Diapositive

Een hongerige pad kreeg een levende zweefvlieg aangeboden (de zweefvlieg lijkt veel op een wesp). De pad at de zweefvlieg op. De pad kreeg vervolgens een levende wesp aangeboden. Toen de pad de wesp wilde opeten, stak de wesp. De pad liet de wesp daarna ongemoeid. Later kreeg de pad opnieuw een zweefvlieg aangeboden, hij reageerde niet. Een aangeboden huisvlieg werd wel opgegeten. Door welke manier van leren vermijdt de pad de zweefvlieg?

A
proefondervindelijk leren
B
inzicht
C
gewenning
D
imitatie

Slide 34 - Quiz

Koekoeken leggen hun eieren in het nest van een andere soort. De vogel die het nest heeft gemaakt treedt daarna op als pleegouder voor de jonge koekoek. Een koekoekvrouwtje legt haar eieren altijd in nesten van de pleegoudersoort waardoor ze zelf is grootgebracht. Door welk leerproces leren koekoeken welke soort als hun pleegouder is opgetreden?

A
Imitatie
B
Inprenting
C
Conditionering
D
Erfelijk bepaald

Slide 35 - Quiz

Imiteren leer je door:
A
Gedrag na te doen
B
Gedrag te herhalen
C
Nieuw gedrag te bedenken

Slide 36 - Quiz

Deze vorm van leren is ook wel 'proefondervindelijk leren'
A
Conditionering
B
Trial and error
C
Inprenting
D
Gewenning

Slide 37 - Quiz

Hoe wordt de vorm van leren genoemd die 'operante conditionering' heet?
A
gewenning
B
proefondervindelijk leren
C
het Pavlov-effect
D
Skinner-box

Slide 38 - Quiz

Welke leermethode kun je het best gebruiken om een dier iets nieuws te leren?
A
Imitatie
B
Positieve bekrachtiging
C
Associatief-leren
D
Klassieke conditionering

Slide 39 - Quiz

Omschrijf wat deze vormen van leren inhouden:
Gewenning
Inprenting
Imitatie
Conditionering
Trial and error
Inzichtelijk leren

Slide 40 - Question ouverte