TA5. 6.4.20 figuurlijk en letterlijk taalgebruik/H

doel:
Ik leer het verschil tussen letterlijk en figuurlijk taalgebruik.
1 / 20
suivant
Slide 1: Diapositive
TaalBasisschoolGroep 5

Cette leçon contient 20 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

doel:
Ik leer het verschil tussen letterlijk en figuurlijk taalgebruik.

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

letterlijk of figuurlijk?

Slide 3 - Diapositive

Zijn jullie er klaar voor?!

Slide 4 - Diapositive

De vakantie staat voor de deur.

Is dit letterlijk of figuurlijk taalgebruik?
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 5 - Quiz


Zij zijn dikke vrienden van elkaar.

Wat betekent dikke in deze zin?
A
hele verre
B
hele lange
C
hele goede
D
hele oude

Slide 6 - Quiz


Zij zijn dikke vrienden van elkaar.

Hoe het woord dikke gebruikt?
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 7 - Quiz

Oma krijgt een nieuw gebit.
Is dit letterlijk of figuurlijk taalgebruik?
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 8 - Quiz

Fem trekt haar stoute schoenen aan.

Is dit letterlijk of figuurlijk taalgebruik?
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 9 - Quiz

Fem trekt haar stoute schoenen aan.
Welk woord is figuurlijk gebruikt?
A
Fien
B
trekt
C
stoute
D
schoenen

Slide 10 - Quiz

Pieter is het zonnetje in huis.

Is dit letterlijk of figuurlijk taalgebruik?
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 11 - Quiz

Pieter is het zonnetje in huis.
Welk woord is figuurlijk gebruikt?
A
Pieter
B
zonnetje
C
huis

Slide 12 - Quiz

Het vliegtuig vloog door de lucht.

Is dit letterlijk of figuurlijk taalgebruik?
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 13 - Quiz

De tijd vliegt als we in de Efteling zijn.

Is dit letterlijk of figuurlijk taalgebruik.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 14 - Quiz

Vinz is zijn sleutel kwijt.

Is dit letterlijk of figuurlijk taalgebruik?
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 15 - Quiz

De juf struikelde over haar woorden.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 16 - Quiz

De juf struikelde over haar woorden.
Welk woord is figuurlijk gebruikt?
A
De juf
B
woorden
C
struikelde

Slide 17 - Quiz

Welke zin is figuurlijk?
A
Fabian springt een gat in de lucht.
B
Er zit een gat in mijn tas.

Slide 18 - Quiz

Welke zin is figuurlijk?
A
Mijn hart klopt heel hard.
B
Ik woon in het hart van de stad.

Slide 19 - Quiz

GOED GEOEFEND!!!!

Slide 20 - Diapositive