werwoorden vervoegen

• Nederlands
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 4

Nederlands leren is een eitje

Get your folder out, your notebook and a pen
Pak je map, je schrift en een pen

Inquiry question (lesdoel)

Hoe ziet een zin eruit? What does a sentence look like?

Hoe stel ik een vraag in het Nederlands? How do I ask a question in Dutch?

Wat doen we vandaag?

herhaling zinnen-quick repeat sentences

Spel-game

listening and speaking practise

hand out exercises on paper

Discuss cover work for Friday 

Order of a basic sentence

Wie of wat? Who or what?   =  onderwerp (subject) in first place

werkwoord (verb)  in second place

rest of the sentence( sometimes an object):

Ik lees een boek.

Niels loopt naar huis.

De hond is blij.

De trein stopt bij het station.

onderwerp/subject

Wie is een  mens of dier,  bijvoorbeeld: jij, u, hij, mijn broer....

Wat is een ding (thing), bijvoorbeeld: het huis, een trein ....

The subject is a noun with an article (most of the time).

Noun=zelfstandig naamwoord

article=lidwoord (de, het,een)

OR a personal pronoun: hij/zij/wij etc.

De persoonsvorm en het onderwerp horen bij elkaar!

The finite verb and the subject belong together: 

Het meisje pakt een koekje.

De meisjes pakken een koekje.

De jongen fietst naar school.

De jongens fietsen naar school.

Order of a question sentence

werkwoord-onderwerp (wie of wat)-rest of the sentence

Heeft-jouw vader-een auto?

Don't forget the question mark!!

Kun je vragen maken van de zinnen op slide 4?

Can you make questions with the sentences in slide 4?

Game/spel-4 groups of 4 or 5 students

Team groen-Oscar, Nikita, Beliz, Agata
Team rood-Joachim, Niko, Deniz, Bianca, Cierra

Team geel-Ekaterina, Aryan, Valerya, Gaspard

Team blauw-Ray, Mert, Emre, Tonya, Vali

1. Put all the cards on the table in front of you.

2. Create 3 correct sentences as soon as you can.

3. The fastest group that lays the correct sentences WINS

Luisteren en spreken

Spreektaal Praten over jezelf, bladzijde (page) 9 en 10

https://drive.google.com/drive/folders/1tEL2CJmzIRsd_mOxU8Htt2HvWHmatX8M

task: practise the conversations in pairs

Exercise 11 and 12 and 13. Switch roles and do the same conversation again. 

Finished? Create your own conversation! Be creative!

Werkwoorden vervoegen 

conjugating verbs in the present tense (tegenwoordige tijd) 

4 categories:

Stam-en: kijken (to watch)-kijk

Stam-en+klinker (vowel): maken (to make)-maak

Stam-en-medeklinker (consonant): zeggen (to say)-zeg

Stam-en v-f/z-s: lezen (to read) -lees

verven-ik verf

Most important verbs in Dutch

Hebben-to have 

Zijn-to be

Ik

jij 

hij/zij 

wij/jullie/zij 

zijn-to be

Stam=? (irregular!)

ik ben 

jij bent

hij/zij/het is

wij zijn

jullie zijn

zij zijn

Oefenen-practise

https://www.taal-oefenen.nl/taal-groep-6/werkwoorden/tegenwoordige-tijd/stamregel-1-het-woord-verandert-niet/maak-het-rijtje-af-1

Maak het rijtje af-Fill in the gaps

Oefeningen (exercises)

Klare taal les 5 en 6 (copy)

Phase 2 students: create 3 sentences of your own using the words you have learned. 

This is also part of your coverwork for Friday. 

Copy

Do you use hebben or zijn?

Gebruik je hebben of zijn?