wisselvoorzetsels

• Duits
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Leerdoel: je kent aan het eind van de les de wisselvoorzetsels en weet hoe je deze moet toepassen

Keuzevoorzetsels

Schema naamvallen

* an           = aan, bij, naar

* auf          = op

* hinter    = achter

* in             = in, naar

* neben   = naast

* über        = over, boven

* unter      = onder

* vor           = voor

* zwischen     = tussen

Das Buch liegt auf dem Tisch.

Ich lege das Buch auf den Tisch.

Der Mann sitzt in dem Bus.

Die Frau steigt in den Bus.

Die Schüler gehen in die Schule.

Die Schüler sind in der Schule.

3e naamval

plaats of tijd

vraag: Wo of Wann

(waar of wanneer)

iets is er al = + 3 (3 woordjes)

werkwoorden drukken rust uit: sein, sitzen, liegen, stehen

4e naamval

beweging in bepaalde richting

vraag: Wohin

(waar naar toe)

iets is er nog niet =

+4

werkwoorden die beweging uitdrukken: gehen , sich hinlegen, sich stellen.

Uitzondering

Als zowel plaats/tijd of beweging niet van toepassing is, geldt:

3e naamval: an, hinter, in, neben, unter, vor, zwischen

4e naamval: auf, über

Die Poster hängen an (de) Wand (v).

1. die
2. das
3. der
4. dem

Er fällt hinter (de) Stuhl (m).

1. der
2. den
3. das
4. dem

Die Lampe steht auf (de) Schrank (m).

1. der
2. das
3. den
4. dem

Er steigt in (de) Bus (m).

1. der
2. dem
3. den
4. das

Wir springen über (het) Wasser (o).

1. das
2. dem
3. der
4. die

Das Buch liegt neben (de) Prospekten (mv).

1. die
2. der
3. das
4. den