Kapitel 1 quiz woordenlijst Violeta

Einen schönen Guten Morgen!
1 / 40
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

Cette leçon contient 40 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Einen schönen Guten Morgen!

Slide 1 - Diapositive

Was werden wir heute machen?
  • Wiederholung: 
  • inleiding
  • sich vorstellen, sagen wie es dir geht
  • woordenschat herhalen uit blok 1 en 2
  • Quiz

Slide 2 - Diapositive

Toets inplannen
Wanneer 
4 november les 3  
Leerstof:
woordenlijst blz. 26
grammatica blz. 27
zinnen/Sprachmittel blz. 27
+ aantekeningen

Slide 3 - Diapositive

Wat weet je nog?
De persoonlijke voornaamwoorden (Personal pronomen)
ik =
jij =
hij/zij/het =
wij =
jullie =
zij/U =
timer
2:00

Slide 4 - Diapositive

Personal Pronomen
Persoonlijke voornaamwoorden

ev
ik
ich
ev
jij
du
ev
hij/ zij /het
er/sie/es
mv
wij
wir
mv
jullie
ihr
mv
zij/ U
sie/Sie

Slide 5 - Diapositive

'Sein'
kennst du SEIN noch???

Slide 6 - Diapositive

het werkwoord sein


sein = zijn 

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
timer
2:00

Slide 7 - Diapositive

het werkwoord sein


sein = zijn 

ich
bin
du
bist
er/sie/es
ist
wir
sind
ihr
seid
sie/Sie
sind

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Diapositive

Aan welke Duitse worden kan je je nog herinneren uit blok 1 en 2?  
timer
2:00

Slide 10 - Carte mentale

Vertaal:
ik ben

Slide 11 - Question ouverte

Vertaal "Hoe gaat het met jou?"
A
Wie geht?
B
Hoe geht´s?
C
Wie geht es dir?
D
Wie geht?

Slide 12 - Quiz

Vertaal: "Het gaat goed"
A
Nicht so gut
B
Es geht mir gut
C
Gut
D
Geht so

Slide 13 - Quiz

Wat betekent "Auf Wiedersehen"?

Slide 14 - Question ouverte

Wat betekent: "Tschüss"

Slide 15 - Question ouverte

Wat is de vertaling van:
Duitsland
A
Duitschland
B
Deutsland
C
Deutschland
D
Duitsland

Slide 16 - Quiz

In welke andere Europese landen dan Duitsland spreekt men Duits?
A
Österreich, Schweiz, Luxemburg
B
Österreich, Namibia, Schweiz
C
Österreich, Schweiz, Teile Frankreichs
D
Schweiz, Schweden, Dänemark

Slide 17 - Quiz

Wat is de vertaling van:
Zwitserland
A
Sweiz
B
Zchweiz
C
Sweis
D
die Schweiz

Slide 18 - Quiz

Welche Stadt ist die Hauptstadt von Deutschland?
A
Düsseldorf
B
Frankfurt
C
Berlin
D
Bonn

Slide 19 - Quiz

Hoe heet dit in het Duits?

Slide 20 - Question ouverte

Vertaal: bezienswaardigheid
A
Prüfung
B
Krankheit
C
die Ausländer
D
Sehenswürdigkeit

Slide 21 - Quiz

Vertaal: de snackbar
A
die Imbissbude (der Imbissladen)
B
der Imbiss
C
das Geschäft
D
der Laden

Slide 22 - Quiz

Vertaal: der buitenlanders

Slide 23 - Question ouverte

Wat is de vertaling van:
heten
A
heiben
B
heissen
C
heißen
D
hijßen

Slide 24 - Quiz

Wat is de vertaling van:
de naam
A
der Namm
B
der Name
C
der Naam
D
der Naame

Slide 25 - Quiz

Vertaal:
Hoe heet je?
A
Wo heißt du?
B
Wie heißt du?
C
Wer heißt du?
D
Hoe heißt du?

Slide 26 - Quiz

Vertaal:
Ik heet Finn?
A
Ich bin Finn.
B
Ich heibe Finn.
C
Mein Name ist Finn.
D
Ich heiße Finn.

Slide 27 - Quiz

Vertaal:
waar?
A
wo
B
wie
C
wer
D
waar

Slide 28 - Quiz

Vertaal:
Waar woon je?
A
Wo wohnst du?
B
Wie wohnst du?
C
Wer wohnst du?
D
Waar wohnst du?

Slide 29 - Quiz

Vertaal:
Ik kom uit Nederland
A
Ich wohne in den Niederlanden
B
Ich bin in den Niederlanden.
C
Ich komme in Niederlande.
D
Ich komme aus den Niederlanden

Slide 30 - Quiz

Vertaal:
Nederland
A
die Niederlande
B
die Niederland
C
die Nederland
D
Holland

Slide 31 - Quiz

Wat is de vertaling van:
Ik ben twaalf jaar oud
A
Ich bin zwölf Jahre alt
B
Ich ben zwölf Jahre alt
C
Ich bin twaalf Jahre alt
D
Ich bin zwölf.

Slide 32 - Quiz

Wat is de vertaling van:
Ik ben elf jaar oud
A
Ich bin elv Jahre alt.
B
Ich bin dreizehn Jahre alt.
C
Ich bin elf Jahre alt

Slide 33 - Quiz

Wat is de vertaling van:
Mijn moeder heet Anna.
A
Meine Mutter heißt Anna.
B
Mein Mutter ist Anna.
C
Meine Mutter ist Anna.
D
Der Name meiner Mutter ist Anna.

Slide 34 - Quiz

Wat is de vertaling van:
Zij is vierenviertig jaar oud.
A
Er ist vierzig Jahre alt.
B
Sie ist vierundvierzig Jahre alt.
C
Sie ist fünfundvierzig Jahre alt.
D
Er ist vierundvierzig Jahre alt.

Slide 35 - Quiz

Wat is de vertaling van:
Mijn vader heet Simon.
A
Meine Vater heißt Simon.
B
Mein Vater heiße Simon.
C
Mein Vater ist Simon.
D
Mein Vater heißt Simon.

Slide 36 - Quiz

Wat is de vertaling van:
Hij is zesenviertig jaar oud.
A
Er ist sechsundfünfzig Jahre alt.
B
Er ist sechsundvierzig Jahre alt.
C
Sie ist sechsundvierzig Jahre alt.
D
Er ist sechsundzwanzig Jahre alt.

Slide 37 - Quiz

Gut gemacht! Tschüss

Slide 38 - Diapositive

An die Arbeit
maak nu de opdrachten van B Wortschatz
Kapitel 2

Slide 39 - Diapositive

Schöne Herbstferien

Slide 40 - Diapositive