nn5 t3 hfd 1 t/m hfd 5 Lezen voorbereiding SE tekstverklaring

Voorbereiding op SE Spelling h3 t/m h5
1 / 27
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

Cette leçon contient 27 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Voorbereiding op SE Spelling h3 t/m h5

Slide 1 - Diapositive

In welke zin is het werkwoord
FOUT gespeld.
A
De brandweer bestrijdt de brand zo goed mogelijk.
B
De radio zendt de hele dag nieuwsberichten uit
C
Hij vond zijn verloren horloge gelukkig weer terug.
D
Over de hele weg lagen de bladeren verspreidt.

Slide 2 - Quiz

In welke zin is het werkwoord
FOUT gespeld.
A
Bekleedde Mozart een positie aan het hof?
B
De kweker plante een rij violen.
C
Onthoud je wel wat ik zeg?
D
Waarom moest jij de verrassing verpesten?

Slide 3 - Quiz

In welke zin zijn beide werkwoorden GOED gespeld?
A
Reisden jouw neefjes alleen of werden ze vergezeld?
B
Reisden jouw neefjes alleen of werden ze vergezelt?
C
Reizden jouw neefjes alleen of werden ze vergezeld?
D
Reizden jouw neefjes alleen of werden ze vergezelt?

Slide 4 - Quiz

In welke zin zijn beide werkwoorden GOED gespeld?
A
Het nieuwtje verspreidde zich onder de bewoners die toegesneld waren.
B
Het nieuwtje verspreidde zich onder de bewoners die toegesnelt waren.
C
Het nieuwtje verspreide zich onder de bewoners die toegesneld waren.
D
Het nieuwtje verspreide zich onder de bewoners die toegesnelt waren.

Slide 5 - Quiz

In welke zin is het werkwoord GOED gespeld?
A
Hij gelooft zijn ogen niet.
B
Hij geloofd zijn ogen niet.

Slide 6 - Quiz

In welke zin is het werkwoord GOED gespeld?
A
Hij heeft dit belooft.
B
Hij heeft dit beloofd.

Slide 7 - Quiz

Voorbereiding op SE Tekstverklaring h1 t/m h5

Slide 8 - Diapositive

KERNZINNEN
- een kernzin is vaak de eerste of de laatste zin van de alinea

- soms is er geen duidelijke kernzin. Die moet dan zelf gemaakt worden door een zin te maken met het kernwoord

Slide 9 - Diapositive

Belangrijk om te weten voor Tekstverklaren:
Wat is citeren? Zet hieronder je antwoord...

Slide 10 - Question ouverte

Belangrijk om te weten voor Tekstverklaren:
Maar hoe geef je een citaat aan? Noteer hieronder...

Slide 11 - Question ouverte

De hoofdgedachte van een tekst


- het belangrijkste van een tekst kan 

in één zin samengevat worden:
de hoofdgedachte

Slide 12 - Diapositive

HOOFDGEDACHTE van een tekst
- je vindt de hoofdgedachte van een tekst door de vraag te stellen:
Wat is het belangrijkste wat in de tekst over het onderwerp wordt gezegd?

- de hoofdgedachte van een tekst staat vaak in de inleiding of in het slot van een tekst

 

Slide 13 - Diapositive

DOEL van een tekst


- De schrijver wil bij de lezer iets bereiken, daarom heeft een tekst een DOEL

Slide 14 - Diapositive

DOEL:

Informeren


De schrijver wil dat je iets te weten komt

Slide 15 - Diapositive

DOEL:

Overtuigen


De schrijver wil zijn mening geven

Slide 16 - Diapositive

DOEL:

Overhalen


De schrijver wil dat je iets NIET doet

Slide 17 - Diapositive

DOEL:

Overhalen


De schrijver wil dat je iets WEL gaat doen

Slide 18 - Diapositive

DOEL:

Instrueren


De schrijver wil uitleggen hoe je iets moet doen

Slide 19 - Diapositive

DOEL:

Adviseren


De schrijver wil je raad geven

Slide 20 - Diapositive

DOEL:

Amuseren


De schrijver wil je vermaken

Slide 21 - Diapositive

PUBLIEK van een tekst


- Om het DOEL van een tekst te kunnen bereiken, moet de schrijver rekening houden met zijn PUBLIEK

Slide 22 - Diapositive

PUBLIEK van een tekst

Voor welk publiek een tekst bedoeld is,

zie je aan:

- het onderwerp

- het taalgebruik

- de bron

Slide 23 - Diapositive

TEKSTVERBANDEN

Zorgen ervoor dat

woorden, zinnen en alinea's

met elkaar samenhangen.

Slide 24 - Diapositive

Slide 25 - Diapositive

Slide 26 - Diapositive

Hoe herken je verbanden tussen zinnen?


1. Let op de signaalwoorden als je een tekst leest! De signaalwoorden zeggen: Let op! Er komt nu een verband aan.

2. Lees het stukje tekst goed. Onderstreep signaalwoorden of noteer ze.

3. Bedenk steeds: bij welk verband hoort het signaalwoord. Welk verband kan het zijn?

4. Lees de zinnen in de tekst nog een keer. Bedenk of het verband klopt.

Slide 27 - Diapositive