week 48 les 1 Gramm zinsdelen ng


A

B
A = zinsdelen
B = woordsoorten
Welke heb je al geleerd? 
1 / 53
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 53 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon


A

B
A = zinsdelen
B = woordsoorten
Welke heb je al geleerd? 

Slide 1 - Diapositive

werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde?

Een zin heeft een werkwoordelijk gezegde. 
Het belangrijkste ww is een zww. Geeft de handeling aan. Zegt wat het ow doet.

Of een zin heeft een naamwoordelijk gezegde.
Het belangrijkste ww is een kww. Zegt wat het ow IS.

Slide 2 - Diapositive

Wat ga je vandaag leren?

  1. Wat is een naamwoordelijk gezegde?
2. Hoe vind je het naamwoordelijk gezegde 
in een zin?
Uitleg naamwoordelijk gezegde (ng) 

Slide 3 - Diapositive

Het naamwoordelijk gezegde
Het naamwoordelijk gezegde zegt 
wat iemand of iets (het onderwerp) 
IS (of wordt of blijft).

Het bestaat uit:
kww (en andere ww)
zinsdeel met naamwoord (bijvoeglijk, zelfstandig)

Slide 4 - Diapositive

Het ng
Bestaat uit 2 delen:
1. werkwoordelijk deel
Het belangrijkste ww = kww
en eventueel andere ww
2. naamwoordelijk deel
Het zinsdeel wat een eigenschap/kenmerk noemt van het ow.
Er staat altijd een zelfstandig naamwoord of bijvoeglijk naamwoord in.

Slide 5 - Diapositive

Naamwoordelijke gezegde

Slide 6 - Diapositive

Leerdoelen 
1. Je kent de 9 kww.
2. Je kunt uitleggen wat het ng is.
3. Je kunt het ng noemen een zin.
4. Je kunt uitleggen uit welke delen het ng bestaat.
5. Je kunt zelf zinnen maken met het ng.
ng = naamwoordelijk gezegde

Slide 7 - Diapositive

Stappenplan zinnen ontleden

1. Zoek de pv. Zet de pv tussen zinsdeelstreepjes.
2. Zet de andere zinsdeelstreepjes.
3. Zoek het ow.
4. Wat is het belangrijkste werkwoord?
5. Is het dus een wg of een ng?
6. Wat is het wg of ng?
7. Bij een ng. Wat is het wd? Wat is het nd?
8. Bij wg: zoek het lv.  
9. Zijn er nog zinsdelen over? Deze noem je 'ander zinsdeel' = az.
Ken de goede vraag!

Slide 8 - Diapositive

Vóór a.s. donderdag doen!
Heb je vragen over een onderdeel van het proefwerk grammatica? 
Schrijf je vraag in Teams kanaal Algemeen.
Donderdag ga ik dan jou extra uitleg geven.


Slide 9 - Diapositive

Neem de theorie goed door!

Oefenen
Keuze: De Brug hf 4 opdr. 12 en 13 
Verplicht:
online: Hf 4 zinsdelen leerroute ng 
boek: Startopdracht en opdr. 1 t/m 3
 
Wat ga je doen als je klaar bent?

Vóór donderdag afhebben!

Slide 10 - Diapositive

koppelwerkwoorden (onderwerp - naamwoordelijk deel)
zijn worden blijken blijven heten dunken vóórkomen
1 Hij is een grappige clown.
Wat is hij?

2. Het leesboek lijkt erg spannend.
Wat lijkt het leesboek?


naamwoordelijk gezegde

kww en andere ww =
werkwoordelijk deel 
 
plus
zinsdeel met naamwoorden = naamwoordelijk deel 

GEEN LV!

Slide 11 - Diapositive

koppelwerkwoorden (onderwerp wordt gekoppeld aan naamwoordelijk deel)
zijn worden blijken blijven heten dunken vóórkomen
De acteur lijkt mij een grappige clown ] .

Het jongetje is GAE supporter ] geweest in Apeldoorn.

Naamwoordelijk gezegde
zwart = wwd 
kww is belangrijkste ww!
zwart = [ nwd ] 
zinsdeel met naamwoorden (bn - zn)

Slide 12 - Diapositive

Naamwoordelijk gezegde
In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!
géén LV

Slide 13 - Diapositive

In een zin met ng staat nooit een lv!

Wat is het lijdend voorwerp?
Klaas gaat straks een appel eten.
A
een appel
B
gaat eten
C
straks
D
geen lv

Slide 14 - Quiz

In een zin met ng staat nooit een lv!

Wat is het lijdend voorwerp?
De waarheid zal keihard zijn.
A
De waarheid
B
zal zijn
C
keihard
D
geen lv

Slide 15 - Quiz

Wat is het belangrijkste werkwoord?

Jantje wil later dokter worden.
A
wil
B
worden

Slide 16 - Quiz

Is worden een zww of een kww?

Jantje wil later dokter worden.
A
zww
B
kww

Slide 17 - Quiz

Naamwoordelijk of werkwoordelijk gezegde?

Jantje wil later dokter worden.
A
ng
B
wg

Slide 18 - Quiz

Wat is het volledige ng?

Jantje wil later dokter worden.
A
Jantje wil worden
B
wil dokter worden
C
wil later dokter worden

Slide 19 - Quiz

Wat is het naamwoordelijk deel?

Jantje wil later dokter worden.
A
Jantje
B
later dokter
C
wil dokter worden
D
dokter

Slide 20 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk deel?

Jantje wil later dokter worden.
A
wil later dokter worden
B
wil worden
C
wil dokter worden

Slide 21 - Quiz

Wat is het ng?
Die boeken zijn erg populair!
A
zijn
B
zijn populair
C
zijn erg populair

Slide 22 - Quiz

Wat is het naamwoordelijk deel?
Die boeken zijn erg populair!
A
zijn
B
zijn populair
C
zijn erg populair
D
populair

Slide 23 - Quiz

Wat is het naamwoordelijk gezegde?

Mijn zusje zal graag oma willen worden.
A
geen ng
B
zal oma worden
C
zal graag oma worden
D
zal oma willen worden

Slide 24 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk deel?

Mijn zusje zal graag oma willen worden.
A
oma
B
zal oma willen worden
C
zal oma worden
D
zal willen worden

Slide 25 - Quiz

Wat is het naamwoordelijk gezegde?

De broertjes bleken erg jaloers te zijn.
A
bleken jaloers
B
bleken erg jaloers te zijn
C
bleken jaloers te zijn
D
bleken te zijn

Slide 26 - Quiz

Je mag deze vraag samen doen. Geef één antwoord.

Maak een zin met een ng.
Het belangrijkste werkwoord = worden

Slide 27 - Question ouverte

Je mag samen doen. Geef één antwoord.

Maak een zin met een ng.
Er staan 2 werkwoorden in de zin, waarvan
het belangrijkste werkwoord = worden

Slide 28 - Question ouverte

Wat weet en kan je al?
  • zelfstandig werkwoord
  • hulpwerkwoord
  • koppelwerkwoord

Slide 29 - Diapositive

Wat is het zww in de zin?
Klaas wil praten.
A
Klaas
B
wil
C
praten

Slide 30 - Quiz

Wat is het hww in de zin?
Floortje gaat fietsen.
A
Floortje
B
gaat
C
fietsen

Slide 31 - Quiz

Wat is het kww?
Klas S1Aa wordt kampioen!
A
Klas S1Aa
B
wordt
C
kampioen

Slide 32 - Quiz

Wat is het belangrijkste ww?
Charles kan goed gamen.
A
Charles
B
kan
C
goed
D
gamen

Slide 33 - Quiz

Charles kan goed gamen.
Wat is het zww?
A
Charles
B
kan
C
goed
D
gamen

Slide 34 - Quiz

Charles kan goed gamen.
Wat is het hww?
A
Charles
B
kan
C
goed
D
gamen

Slide 35 - Quiz

Charles kan goed gamen.
Is het belangrijkste werkwoord
een kww of zww?
A
kww
B
zww

Slide 36 - Quiz

Wat is het belangrijkste werkwoord?
Pietje wil tandarts worden.
A
wil
B
worden

Slide 37 - Quiz

Is het belangrijkste werkwoord
een zww of een kww?
Pietje wil tandarts worden.
A
zww
B
kww

Slide 38 - Quiz

Is het belangrijkste werkwoord
een zww of een kww?

Pietje en Klaasje zijn vrienden geworden.
A
zww
B
kww

Slide 39 - Quiz

zww - kww - hww
Hoe tevreden ben je over wat je nu al weet en kan?
0100

Slide 40 - Sondage

koppelwerkwoorden: zijn worden blijken blijven heten dunken vóórkomen
De acteur lijkt mij een grappige clown.
Het jongetje is GAE supporter geweest in Apeldoorn.


OPDRACHT
Kies 2 kww uit.
Maak met elk kww een zin.
De zin bestaat uit:
ow - nwg (wwd en nwd) - ander zinsdeel.
Volgorde mag je zelf bepalen.
Schrijf jouw zinnen in Teams kanaal Algemeen. 
naamwoordelijk gezegde

alle ww =
werkwoordelijk deel plus
naamwoordelijk deel 

GEEN LV!
OPDRACHT in Teams. Individueel / 2 tallen

Slide 41 - Diapositive

Slide 42 - Diapositive

Wat weet en kan je al?
pers.vnw.
bez.vnw.

Slide 43 - Diapositive

Leerdoelen
1. Je kunt de pvn en bvn in een zin noemen.
2. Je kunt noemen waarnaar pvn en bvn verwijzen. 
3. Je kunt zinnen maken met pvn en bvn.
 
Grammatica woordsoorten:
persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord.
 
Bestudeer de theorie!  
Oefenen

Keuze: De Brug (269) hf 3 opdr.6 t/ 9
Verplicht: Hf 3 leerroute online  
                   Boek hf 3 Startopdr. en opdr.1,2,3,5
 
Wat ga je doen als je klaar bent?

Vóór donderdag afhebben!

Slide 44 - Diapositive

Slide 45 - Diapositive

Overleg samen.
Maak één zin waarin het woordje haar 2x voorkomt.
1x als pers.vnw. en 1x als bez.vnw.

Slide 46 - Question ouverte

Overleg samen.
Maak een zin waarin mij en mijn voorkomen.
Je kunt uitleggen welke het pers.vnw. en bez.vnw. is.

Slide 47 - Question ouverte

Volgens JOU wil jullie vriend uit Urk jouw zeilboot kopen?
A
Zelfstandig naamwoord
B
Persoonlijk voornaamwoord
C
Bezittelijk voornaamwoord
D
Geen van allen

Slide 48 - Quiz

Volgens jou wil JULLIE vriend uit Urk jouw zeilboot kopen?
A
Zelfstandig naamwoord
B
Persoonlijk voornaamwoord
C
Bezittelijk voornaamwoord
D
Geen van allen

Slide 49 - Quiz

Volgens jou wil jullie vriend uit Urk JOUW zeilboot kopen?
A
Zelfstandig naamwoord
B
Persoonlijk naamwoord
C
Bezittelijk naamwoord
D
Geen van allen

Slide 50 - Quiz

Die mooie boeken zijn niet van ONS.

A
zelfstandig voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
bezittelijk voornaamwoord
D
geen van allen

Slide 51 - Quiz

JULLIE leggen jullie tassen
in de hal.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 52 - Quiz

Jullie leggen JULLIE tassen
in de hal.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 53 - Quiz