Cette leçon contient 33 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 60 min
Éléments de cette leçon
Mir geht es gut. Und Ihnen?
Slide 1 - Diapositive
Die Planung
1. Overhoren woorden en schreiben
2. Hausaufgaben - lesen
3. Werkwoorden in de tegenwoordige tijd
5
je weet hoe je werkwoorden vervoegt in de tegenwoordige tijd
Slide 2 - Diapositive
die Hausaufgaben
Leren: woordenlijst DF blz 40
Duits - Nederlands en Nederlands - Duits
Leren: Schreibecke E en I blz 43.
Maken: tekst blz 23.
Slide 3 - Diapositive
Overhoren woorden
Schrijf de betekenis op van:
de vriend
de kamer
het nieuws
saai
geweldig
Slide 4 - Diapositive
Overhoren woorden
Schrijf de betekenis op van:
de vriend - der Freund
de kamer - das Zimmer
het nieuws - die Nachrichten
saai - langweilig
geweldig - toll
Slide 5 - Diapositive
Hoe leer je woorden
1. woorden DU-NL
2. woorden NL-DU
3. WRTS of met hand op antwoorden
Tip 1: maak 2 kolommen in je schrift
Tip 2: Schrijf de woorden die je nog niet weet op papiertje
Tip 3: Maak voor je zelf een overhoring zoals bovenstaand.
Let op:
- lidwoord
- umlaut
leer niet te lang maar meerdere keren
Slide 6 - Diapositive
Aanhef brief
Beste Johan
Beste Sophie
Slide 7 - Diapositive
Aanhef brief
Lieber Johan - Beste Johan
Liebe Sophie - Beste Sophie
Slide 8 - Diapositive
Afsluiting brief
Hartelijke groeten
Groetjes
Slide 9 - Diapositive
Afsluiting brief
Viele Grüße - Hartelijke groeten
Liebe Grüße - Groetjes
Slide 10 - Diapositive
Lesen - Seite 23
Slide 11 - Diapositive
Persoonlijk voornaamwoorden
ik jij hij zij het wij jullie zij u
ich du er sie es wir ihr sie Sie
Slide 12 - Diapositive
IDEWIS
ENKELVOUD MEERVOUD 1. ik = ich => i 1. wij = wir => w 2. jij =du => d 2. jullie = ihr => i 3. hij = er => e 3. zij = sie => s zij = sie U = Sie het = es
Slide 13 - Diapositive
Begrijp ik de persoonlijke vnw
1. Welke 3 betekenissen kan het persoonlijk vnw 'Sie' hebben?
2. Wat betekent 'Ihr'?
3. Wat betekent 'es'?
Slide 14 - Diapositive
Werkwoorden tegenwoordige tijd
Elk werkwoord heeft stam
De stam van wohnen = wohn
Stam + uitgangen
Seite 60
Slide 15 - Diapositive
(fe)esttenten
ich stam+e
du stam+st
er/es/sie stam +t
wir stam+en
ihr stam+t
sie/Sie stam+en
Slide 16 - Diapositive
(fe)esttenten
wohnen de stam = wohn
ich wohn+e
du wohn+st
er/es/sie wohn +t
wir wohn+en
ihr wohn+t
sie/Sie wohn+en
Slide 17 - Diapositive
Slide 18 - Diapositive
Voltooid deelwoord
Regel: ge + stam + t
wohnen - gewohnt
fragen - gefragt
Slide 19 - Diapositive
Kommen - woher.........du
A
komme
B
kommst
C
kommen
D
kommt
Slide 20 - Quiz
kommen - ich ......... aus Österreich
A
komme
B
kommst
C
kommen
D
kommt
Slide 21 - Quiz
heißen - wie ........ er?
A
heiße
B
heißen
C
heißt
D
heiß
Slide 22 - Quiz
heißen - ich ......... Manuel.
A
heiße
B
heißt
C
heißen
D
heiß
Slide 23 - Quiz
spielen - komm, wir..... Fußball!
A
spiele
B
spielen
C
spielst
D
spielet
Slide 24 - Quiz
lernen - wir ......... Deutsch
A
lerne
B
lernt
C
lernst
D
lernen
Slide 25 - Quiz
Max . . . seiner Freundin Ohrringe. [schenken]
Slide 26 - Question ouverte
Wie oft . . . du deine Verwandten? [besuchen]
Slide 27 - Question ouverte
Wo . . . deine Großeltern? [wohnen]
Slide 28 - Question ouverte
an die Arbeit
Aufgabe 22
Onderstreep eerst het persoonlijk voornaamwoord voordat je de juiste vorm invult.