2D Lezen tekstverbanden en signaalwoorden

§4 Tekstverbanden en signaalwoorden
1 / 25
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavo, havoLeerjaar 2

Cette leçon contient 25 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 25 min

Éléments de cette leçon

§4 Tekstverbanden en signaalwoorden

Slide 1 - Diapositive

Tekstverbanden: Geeft de samenhang tussen woorden en zinnen weer. Zorgt ervoor dat een tekst goed te lezen is. 
(opsomming, voorbeeld, tegenstelling, chronologisch)

Signaalwoorden: woorden die jou een signaal geven welk tekstverband aan de orde is. 

Slide 2 - Diapositive

Tekstverbanden en signaalwoorden (leerjaar 1)
Tegenstellend: maar, daarentegen, enerzijds...anderzijds....echter....
Chronologisch: voordat, tijdens, vroeger, aanvankelijk, nadat, later...
Opsommend: en, ook, in de eerste plaats, ten tweede...
Toelichtend: zoals, bijvoorbeeld, dat wil zeggen, onder andere.....

Slide 3 - Diapositive

Voorbeeld: Benoem het signaalwoord en benoem welk tekstverband erbij hoort. 
Ik houd van buitenlands eten, zoals Italiaans eten. 

Signaalwoord is : zoals

Tekstverband: voorbeeld

Slide 4 - Diapositive

Als ik op vakantie ga, pak ik mijn zwembroek, zonnebril en handdoek in.
Signaalwoord:
Tekstverband:

Slide 5 - Question ouverte

Ik ga graag op vakantie naar Italië, maar ik houd niet van pizza's.
A
Tekstverband: opsomming
B
Tekstverband: tegenstelling
C
Tekstverband: chronologisch
D
Tekstverband: voorbeeld

Slide 6 - Quiz

Nadat ik gefietst had, pakte ik een lekker glas drinken.
A
Tekstverband: opsomming
B
Tekstverband : tegenstelling
C
Tekstverband: voorbeeld
D
Tekstverband: chronologisch

Slide 7 - Quiz

Tekstverbanden en signaalwoorden (hfst. 2+3)
Conclusie: dus, daarom, concluderend, dat houdt in...
Redengevend: omdat, namelijk, daarom, aangezien, want
Oorzaak-gevolg: want, doordat, waardoor, als gevolg van
Doel-middel: om te, daarmee, door middel van, opdat
Vergelijking: net zoals, evenals, lijkt op, evenzeer
Samenvattend: samengevat, kortom, al met al, oftwel

Slide 8 - Diapositive

Net als mijn oma, ben ik dol op frambozen!
A
oorzakelijk verband
B
redengevend verband
C
samenvattend verband
D
vergelijkend verband

Slide 9 - Quiz

Ze heeft mijn brief nooit ontvangen, omdat ik de postzegel ben vergeten.
A
oorzakelijk verband
B
redengevend verband
C
samenvattend verband
D
doel-middel verband

Slide 10 - Quiz

Om koning te kunnen worden, moest Stach 7 opdrachten volbrengen.
A
concluderend verband
B
redengevend verband
C
samenvattend verband
D
doel-middel verband

Slide 11 - Quiz

Marijke is gek op dieren. Daarom wil ze later dierenarts worden.
A
concluderend verband
B
redengevend verband
C
samenvattend verband
D
oorzakelijk verband

Slide 12 - Quiz

Terugblikkend op het afgelopen jaar, heb ik best veel geleerd!
A
concluderend verband
B
doel-middel verband
C
samenvattend verband
D
oorzakelijk verband

Slide 13 - Quiz

Het was dus niet zo erg!
A
concluderend verband
B
doel-middel verband
C
samenvattend verband
D
vergelijkend verband

Slide 14 - Quiz

§5 Hoofd- en bijzaak

Slide 15 - Diapositive

Hoofd- en bijzaken

Slide 16 - Diapositive

Hoofd- en bijzaken.
Wat is een hoofdzaak eigenlijk?
A
Hoofdzaken geven de belangrijke informatie over het onderwerp van de tekst.
B
Hoofdzaken geven minder belangrijke informatie.
C
Hoofdzaken maken de tekst iets duidelijker
D
Hoofd- en bijzaken bestaan niet.

Slide 17 - Quiz

Lees de volgende uitspraken over hoofd- en bijzaken.

1. Hoofdzaken staan meestal alleen in het begin van een tekst.
2. Als je een signaalwoord ziet, weet je dat er een bijzaak volgt.

Welke uitspraak over hoofd- en bijzaken is juist?
A
Alleen uitspraak 1 is juist.
B
Beide uitspraken zijn juist.
C
Alleen uitspraak 2 is juist.
D
Beide uitspraken zijn onjuist.

Slide 18 - Quiz

Waarom zijn signaalwoorden belangrijk bij het
bepalen van de hoofd- en bijzaken?
A
Signaalwoorden bepalen wat een hoofd- of bijzaak is.
B
Signaalwoorden geven aan wanneer er een hoofdzaak volgt.
C
Signaalwoorden kunnen aangeven dat er een hoofd- of bijzaak volgt.
D
Signaalwoorden geven aan wanneer er een bijzaak volgt.

Slide 19 - Quiz

Wanneer is iets een hoofdzaak?
A
Als je de tekst ook kunt begrijpen zonder deze informatie.
B
Als je de informatie nodig hebt om de tekst te begrijpen.
C
Als je de tekst alleen interessant vindt door deze informatie.

Slide 20 - Quiz

Wat betekent 'hoofdzakelijk'?
A
Vooral
B
Alleen maar zakelijk
C
Informeel
D
Bijna nooit

Slide 21 - Quiz

Hoofdzaak of bijzaak?
............................... in het computerlokaal.
A
Hoofdzaak
B
Bijzaak

Slide 22 - Quiz

Lees de tekst links.
Zijn onderstaande uitspraken hoofd- of bijzaak?

De spinnen zijn ontdekt in het computerlokaal.
De Britse school 'Dean Academy' is gesloten.
De Valse Weduwe houdt van warme, donkere plekken.
De Valse Weduwe is de giftigste spin die in Groot- Brittannië rondloopt.
De ‘Dean Academy’ heeft geen herfstvakantie of ijsvrij.

Slide 23 - Diapositive

Hoofdzaak of bijzaak?
A
Hoofdzaak
B
Bijzaak

Slide 24 - Quiz

Aan de slag:
- Maken oefentoets tekst 1

Slide 25 - Diapositive