11 octobre

Le programme
  • Révision adjectifs
  • Le corps humain
  • Quizlet Live

Objectifs d'apprentissage
> Ik kan lichaamsdelen benoemen 
& beschrijven.
1 / 26
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolLeerjaar 1,2

Cette leçon contient 26 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

Éléments de cette leçon

Le programme
  • Révision adjectifs
  • Le corps humain
  • Quizlet Live

Objectifs d'apprentissage
> Ik kan lichaamsdelen benoemen 
& beschrijven.

Slide 1 - Diapositive

4

Slide 2 - Vidéo

Het been
A
Le pied
B
La jambe
C
La main
D
La tête

Slide 3 - Quiz

De neus
A
Le nez
B
Les yeux
C
L'oreille
D
La bouche

Slide 4 - Quiz

De buik
A
La peau
B
Les muscles
C
La jambe
D
Le ventre

Slide 5 - Quiz

Een mond
A
Une bouche
B
Un nez
C
Des cheveux
D
Un dos

Slide 6 - Quiz

Décrire le corps humain
  • Le visage
  • Le nez
  • Les yeux (mnl.mv) - Elle a des grands yeux
  • Les cheveux (mnl.mv)
  • La bouche 
  • La jambe <> le bras
  • Le ventre <> Le dos

Slide 7 - Diapositive

Maak 1 beschrijvende zin over dit plaatje.

Slide 8 - Question ouverte

Slide 9 - Diapositive

mannelijk enkelvoud
vrouwelijk enkelvoud
mannelijk meervoud
vrouwelijk meervoud
belle
beau
belles
beaux
nouveau
nouvelle
nouveaux
nouvelles
vieille
vieux
vieilles
vieux

Slide 10 - Question de remorquage

Adjectif: Vul de juiste vorm in
  1. Elle porte un jean ___________ (vert).
  2. Hugo et Matthias sont ____________ (petit).
  3. Il a les cheveux (m) __________ (noir).
  4. Sophie et Nathalie sont ____________ (beau).
  5. Les T-shirts (m) sont  ______________ (gris).
  6. La robe est _________ (rouge). Les robes sont ___________ (rouge).
  7. Madame Bovary est __________ (vieux).

Slide 11 - Diapositive

le futur proche
             de nabije toekomst. Dat gebruik je wanneer je iets gelijk nadat je het zegt, gaat doen. 
Bijvoorbeeld:  Ik ga mijn kamer opruimen
Exemple: Je vais ranger ma chambre. 

Slide 12 - Diapositive

aller
=
  gaan



Sleep de juiste vorm van aller naar het bijbehorende persoonlijk voornaamwoord
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
tu
je/j'
allons
vont
vais
allez
vas
va

Slide 13 - Question de remorquage

Stap 1: leer het rijtje van "aller"
je
vais
tu
vas
il / elle/ on
va
nous
allons
vous 
allez
ils / elles 
vont
ik
ga
jij
gaat
hij / zij / men
gaat
wij
gaan
jullie / u
gaan / gaat
zij [mmv / vmv]
gaan

Slide 14 - Diapositive

Stap 2
Om de futur proche te maken doe je het volgende:
                                 vorm van aller + heel werkwoord


                Bijvoorbeeld: Elle va danser avec sa copine
Vertaling: Zij gaat met haar vriendin dansen 

Slide 15 - Diapositive

Let op!!!
In het Frans plaatsen we de werkwoorden bij elkaar
In het Nederlands zeggen we: 
Zij gaat met haar broer zingen

In het Frans zeggen we:
Elle va chanter avec son frère.


Slide 16 - Diapositive

De zinsvolgorde is dan:



onderwerp
vorm van aller
heel ww
rest v.d. zin
Nous
allons
écouter 
de la musique
Ma mère
va 
manger
une pomme

Slide 17 - Diapositive

Zet de woorden op de juiste volgorde in de zin
Onderwerp
vorm van aller
hele
werkwoord
rest
van de zin
Ils
vont
acheter
des pantalons

Slide 18 - Question de remorquage

Kies de juiste vorm:
Il est (groot)
A
grande
B
grand
C
grandes
D
grands

Slide 19 - Quiz

Kies de juiste vorm:
La ceinture est (blauw)
A
bleu
B
bleus
C
bleue
D
bleues

Slide 20 - Quiz

Kies de juiste vorm:
Les voitures sont (groen)
A
vertes
B
verte
C
vert
D
verts

Slide 21 - Quiz

Kies de juiste vorm:
Les chats sont (rood)
A
rouge
B
rouges
C
rougee
D
rougees

Slide 22 - Quiz

Kies de juiste vorm:
L'actrice est (mooi)
A
beaux
B
belles
C
belle
D
beau

Slide 23 - Quiz

Kies de juiste vorm:
Les sacs sont (nieuw)
A
nouveau
B
nouvelles
C
nouvelle
D
nouveaux

Slide 24 - Quiz

Kies de juiste vorm:
Mon grand-père est (oud)
A
vieux
B
vieille
C
vieilles
D
vieu

Slide 25 - Quiz

de lidwoorden
"de" of "het" = le (m), la (v) of l'(m of  v)
"een" = un (m) of une (v)

Slide 26 - Diapositive