5.3 Beelden maken met een lens

Construeren
1 / 35
suivant
Slide 1: Diapositive
NatuurkundeMiddelbare schoolvmbo g, t, mavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 35 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 4 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Construeren

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

hst 5.3 "beelden maken met een lens"

Slide 3 - Diapositive

Leerdoelen
  • Je kunt kenmerken van positieve en negatieve lenzen benoemen. 
  • Je kunt positieve en negatieve lenzen onderscheiden. 
  • Je kunt onderscheid maken tussen een reëel beeld en een virtueel beeld. 
  • Je kunt een beeld construeren, dat gevormd wordt door een positieve lens.
  • Je kunt voorwerpsafstand en beeldafstand van een positieve lens beschrijven. 

Slide 4 - Diapositive

Vandaag

Uitleg van 5.3 



Slide 5 - Diapositive

Herhaling

Slide 6 - Diapositive

hst 5 paragraaf 3

Slide 7 - Diapositive

Soorten lenzen

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Vidéo

Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Diapositive

Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Diapositive

Positieve lens
Een positieve (bolle) lens:
- vergroot 
- midden dikker dan de rand
- convergerende werking
- hoe boller de lens, des te 
   sterker (vergroot en
  convergeert meer) de lens.

Slide 15 - Diapositive

Slide 16 - Diapositive

Slide 17 - Diapositive

Slide 18 - Diapositive

Slide 19 - Vidéo

Slide 20 - Diapositive

Construeren
Met een bolle lens kun je een beeld maken van een voorwerp. 

Slide 21 - Diapositive

Veel gemaakte fout !!

Slide 22 - Diapositive

Slide 23 - Vidéo

Slide 24 - Vidéo

Onthouden !
  • Een positieve lens is een bolle lens. 
  • Een negatieve lens is een holle lens. 
  • De  lichtstralen uit een bolle lens komen bij elkaar in het brandpunt. 
  • Het brandpunt geef je aan met de hoofdletter F. 
  • De afstand van de lens tot het brandpunt is de brandpunts-afstand. 
  • Hoe kleiner de brandpunts-afstand, hoe sterker de lens. 
  • Een positieve lens heeft een convergerende werking ( naar elkaar toe). 
  • Een negatieve lens heeft een divergerende werking (van elkaar af).

Slide 25 - Diapositive

Hoe gaan de drie lichtstralen die je in de afbeelding in vraag 41 hebt geconstrueerd?
A
Ze gaan na de lens door een punt.
B
ze gaan na de lens alle drie evenwijdig met de hoofdas.
C
ze gaan na de lens uit elkaar.
D
ze raken elkaar na de lens niet.

Slide 26 - Quiz

Van wat voor type weerkaatsing is dit een voorbeeld?
A
Diffuus
B
Spiegel

Slide 27 - Quiz


De schaduw aan de linker- en rechterkant van de groene lijn noem je ...?
A
Kernschaduw
B
Lichtschaduw
C
Halfschaduw
D
Randstralen

Slide 28 - Quiz

Waar is het spiegelbeeld?
A
Onder het water
B
Op het water
C
Boven het water

Slide 29 - Quiz

Waar is het spiegelbeeld?
A
Voor de spiegel
B
Op de spiegel
C
Achter de spiegel

Slide 30 - Quiz

Wat weet je van de afstand tussen het spiegelbeeld en de spiegel en het afstand tussen het voorwerp en de spiegel?
A
Van spiegelbeeld is groter
B
Van voorwerp is groter
C
Even groot

Slide 31 - Quiz

waar bevindt het spiegelbeeld zich?

A
loodrecht achter de spiegel
B
in de spiegel
C
voor de spiegel
D
op de plaats van het voorwerp

Slide 32 - Quiz

Hoe heet de lijn die loodrecht op de spiegel staat?
A
De normaal
B
Hoek van inval
C
Hoek van terugkaatsing
D
geen idee

Slide 33 - Quiz

Bij terugkaatsing van een lichtstraal op een spiegel, moet je de hoek van inval en de hoek van terugkaatsing kennen.
Welke hoek in figuur 1 is de hoek van terugkaatsing?
A
hoek 1
B
hoek 2
C
hoek 3
D
hoek 4

Slide 34 - Quiz

Aan de slag
Lezen en maken 5.3 in je boek
vraag 1 t/m 9

Slide 35 - Diapositive