Quiz H2 A4

Quiz H2 A4
1 / 24
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

Cette leçon contient 24 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Quiz H2 A4

Slide 1 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat kan een reden zijn voor deze verschuiving van de vraaglijn?
A
Afname van het aantal consumenten
B
Verslechtering kwaliteit concurrerende producten
C
Toename besteedbaar inkomen
D
Toename productiviteit

Slide 2 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Door een verschuiving van de vraaglijn naar links...
A
Er gaat niets van het consumentensurplus af, er komt alléén wat bij.
B
Er komt niets bij het consumentensurplus, er gaat alléén wat van af.
C
Er komt iets bij het consumentensurplus en er gaat óók wat van af.

Slide 3 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

De formule van prijselasticiteit
A
prijs : vraag
B
% verandering van de prijs : % verandering van de vraag
C
vraag : prijs
D
% verandering van de vraag : % verandering van de prijs

Slide 4 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is een budgetlijn?
A
Lijn die aangeeft hoeveel je binnen je budget kan uitgeven.
B
Lijn die aangeeft hoeveel budget je hebt.
C
Lijn die aangeeft hoeveel je van een product kunt kopen binnen je budget bij keuze uit twee producten.
D
Lijn die aangeeft hoeveel je van een product kunt kopen binnen je budget bij keuze uit minimaal twee producten.

Slide 5 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

De budgetlijn van Rachid is de paarse lijn. Zijn budget is 30 euro. Wat kost één fles drinken?
A
15 euro
B
3 euro
C
2 euro
D
5 euro

Slide 6 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is de betalingsbereidheid?
A
De prijs die vragers minimaal bereid zijn te betalen
B
De prijs die aanbieders minimaal voor hun product vragen
C
De prijs die vragers maximaal bereid zijn te betalen
D
De prijs die aanbieders maximaal bereid zijn te vragen voor hun product

Slide 7 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Als ik bij de bankautomaat geld pin, zet ik chartaal geld om in giraal geld.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 8 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is welvaart?
A
Hoeveel iemand kan kopen
B
De rijkdom van een land gemeten op basis van geld.
C
Hoe leuk je je leven vindt
D
Hoeveel je kunt bewegen

Slide 9 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat zijn complementaire goederen?
A
B
C
D

Slide 10 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Voorbeelden van substitutiegoederen zijn ...
A
een bromfiets en de brandstof voor die bromfiets
B
vakantiereis naar Bonaire en een vakantiereis naar Torremolinos
C
een koophuis en een hypotheek
D
een pakje kauwgom en een zakje drop

Slide 11 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Je hebt chartaal geld en giraal geld. Wat is chartaal geld?
A
Geld in je zak
B
Geld op je rekening

Slide 12 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

RIC = NIC/PIC x 100
De nominale waarde van een vermogen stijgt met 3%. De inflatie is 2%. Bereken het reëel indexcijfer.
A
RIC = 103/102 x 100 = 100,98
B
RIC = 103/98 x 100 = 105,1
C
RIC = 102/103 x 100 = 99,03

Slide 13 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Het inkomen van Ali stijgt is 2020 tov 2019 met 5% gestegen.
De prijzen stijgen in dat jaar met 2,75%.

Bereken op één decimaal met hoeveel procent de koopkracht van Ali is veranderd.
A
102,2
B
102,75
C
+ 2,75%
D
+ 2,2%

Slide 14 - Quiz

RIC = NIC : PIC x 100
NIC = +5% = 105,0
PIC = +2,75% = 102,75
RIC = 105 : 102,75 x 100 = 102,2
Dus een stijging van de koopkracht van 2,2% (102,2% - 100% = +2,2%)
Hoe bereken je de Omzet?

Omzet=...
A
Afzet x Verkoopprijs
B
Verkoopprijs x Inkoopprijs
C
Afzet x Inkoopprijs
D
Kosten + Verkoopprijs

Slide 15 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

De kruislingse elasticiteit is -1,4.
Bewering: “Het gaat hierbij om complementaire goederen. “
A
De bewering is juist, want de kruiselingse elasticiteit is negatief.
B
De bewering is juist, want kruiselingse elasticiteit is kleiner dan -1.
C
De bewering in onjuist, want bij complementaire goederen is elasticiteit positief
D
De bewering is onjuist, want bij complementaire goederen is elasticiteit groter dan 1

Slide 16 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

De uitkomst van de inkomenselasticiteit is 0,5. Dit hoort bij een ……
A
noodzakelijk goed
B
luxe goed
C
inferieur goed

Slide 17 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

De vraag naar een goed stijgt met 4%. Het inkomen is toegenomen met 5%.
Wat is de inkomenselasticiteit van dit product? Wat voor soort product is het product?
A
+0.8 en een luxe goed
B
-0.8 en een primair goed
C
+0.8 en een primair goed
D
+1.25 en een luxe goed

Slide 18 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is de definitie van prijselasticiteit?
A
De mate waarin een afnemer reageert op een verandering in prijs.
B
De prijs zo laag mogelijk maken, zodat klanten je product kopen.
C
Bewust onder de prijs van de concurrent gaan zitten.

Slide 19 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Als de inkomenselasticiteit negatief is, is er sprake van ...
A
elastische goederen
B
inelastische goederen
C
inferieure goederen
D
noodzakelijke goederen

Slide 20 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

De formule van de inkomenselasticiteit is...
A
Ey = % verandering van het inkomen/ % verandering van de hoeveelheid
B
Ey = % verandering van de hoeveelheid/ % verandering van het inkomen
C
Ey = % verandering van de prijs/ % verandering van de hoeveelheid
D
Ey = % verandering van de hoeveelheid/ % verandering van de prijs

Slide 21 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Kruislingse elasticiteit

Brood en margarine zijn..
A
Complementair; positieve Ek
B
Complementair; negatieve Ek
C
Substitueerbaar; positieve Ek
D
Substitueerbaar; negatieve Ek

Slide 22 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

als de prijselasticiteit van een goed inelastisch is, dan:
A
reageert de consument erg op een prijsverandering
B
reageert de consument niet erg op een prijsverandering

Slide 23 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Als de prijselasticiteit van de vraag naar benzine elastisch is dan...
A
leidt een prijsdaling tot een stijging van de omzet.
B
leidt een prijsdaling tot een daling van de omzet.
C
leidt een prijsstijging tot een stijging van de omzet.
D
leidt een prijsstijging tot een stijging van de vraag.

Slide 24 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions