Fictie en Poézie les 4: beeldspraak

1 / 19
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 19 diapositives, avec diapositives de texte et 2 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Lezen
timer
10:00

Slide 2 - Diapositive

Vorige les
Hebben we het gehad over rijmschema's. 
AABB - ABAB - ABBA - AABB CCDD.

Alliteratie, assonantie, repetitie, eindrijm en voorrijm

Slide 3 - Diapositive

Deze les
Beeldspraak
Metaforen
Personificatie
Metonymia
Zondag met Lubach; beeldspraak in de politiek.






Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Vidéo

Beeldspraak
  • Beeldspraak is figuurlijk taalgebruik. 
  • Dat wil zeggen dat er niet letterlijk wordt gezegd wat er wordt bedoeld. 
  • Stel dat je een wedstrijdje sprinten doet met een vriend of vriendin en een toeschouwer roept: ''Jullie gaan als een speer!''. Dan bedoelt deze vriendelijke man niet letterlijk dat jullie gaan als een speer.

Slide 6 - Diapositive

Beeldspraak
  • Beeldspraak maakt taal levendig. 
  • Je vindt het dan ook vaak terug in gedichten, boeken, columns en in alle andere teksten waarbij het een doel van de schrijver is om de tekst aantrekkelijk en levendig te maken.

Slide 7 - Diapositive

Beeldspraak
  • De alarmbel gilde toen we besloten te vertrekken
  • Ze verdronk in de emoties.
  • Een brandend stukje sneeuw (paradoxaal!)
  • Met lood in zijn schoenen begon hij aan de terugreis…
  • De bladeren van de bomen wiegen heen en weer…
  • De bladeren vallen van de bomen.
  • En zijn hart opende...

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Vidéo

Metaforen
  • Een metafoor is een vorm van beeldspraak waarbij figuurlijk taalgebruik centraal staat. 
  • Door het gebruik van een metafoor wordt er een bepaald beeld geschapen. Dit beeld heeft een overeenkomst met wat er werkelijk bedoeld wordt.
  • Bij een metafoor wordt altijd een vergelijking getrokken. Er wordt een vergelijking gemaakt tussen iets wat men wel en wat men niet kent.

Slide 10 - Diapositive

Metaforen
  • Als je bijvoorbeeld wilt zeggen dat je klasgenoot Bram altijd alles weet, kan je daar een metafoor van maken:
  • Bram is de wandelende encyclopedie van de klas.

  • Als student woonde ze in een kamer die rook als een zwijnenstal.
  • Hier wordt expliciet genoemd dat de geur de gemeenschappelijke eigenschap is. Ander is dit in de zin:
  • Haar studentenkamer was een zwijnenstal.
  • Hier heb je als lezer de vrijheid om andere eigenschappen invullen, bijvoorbeeld dat het in haar studentenkamer een rotzooi was.


Slide 11 - Diapositive

Personificatie
  • Personificatie is een vorm van beeldspraak waarbij de dichter menselijke eigenschappen of menselijk gedrag toekent aan abstracte begrippen of levenloze objecten.

  • De bomen fluisteren zachtjes haar naam.
  • De telefoon slaapt op het nachtkastje.



Slide 12 - Diapositive

Personificatie
  • Ieder blaadje draagt een mutsje voor het slapen gaan.

  • Dromend wiegde de boom in de wind.

  • De kast steunde en kreunde onder het gewicht van al die boeken.

Slide 13 - Diapositive

Metonymia
  • Een Metonymia is een bepaalde stijlfiguur waarbij je niet rechtstreeks zegt wat je bedoelt, maar een woord gebruikt dat daarmee te maken heeft. 

  • Zo kun je spreken van koppen tellen, terwijl je bedoelt: 'mensen tellen'. In plaats van het 'geheel' (mens) noem je een onderdeel (kop).

Slide 14 - Diapositive

Metonymia
  • Ghana speelde vanavond zijn laatste groepswedstrijd.
  • (bedoeld is: het Ghanese team, voetbalelftal o.i.d.)
  • De schuwe pluimstaart klom heel snel de boom in.
  • (bedoeld is: de eekhoorn (met z’n pluimstaart)
  • Heb je je tong verloren
  • (bedoeld is: je vermogen om te praten – ‘je tong te roeren’)
  •  Onze buren hebben lekkage. 
  • (bedoeld is: (in) het huis van de buren lekt (het)

Slide 15 - Diapositive

Opdracht
We kijken straks een video over Arjen Lubach.

Schrijf op welke stijlfiguren je tegenkomt en schrijf deze op.

Beeldspraak, metaforen, personificatie en metonymia

Slide 16 - Diapositive

Slide 17 - Diapositive

Huiswerk: niet zeggen wat je bedoelt
1. Kies een woord uit dat je mooi vindt of dat een bepaalde stemming of ervaring erg goed omschrijft.
2. Zet dit woord midden op een leeg vel en schrijf hier woorden omheen die bij je opkomen als je aan dit woord denkt.
3. Schrijf nu een gedicht waarin je dit woord omschrijft, maar niet opschrijft. Maak hiervoor gebruik van de woorden die je net op hebt geschreven.

Slide 18 - Diapositive

Goed gewerkt!

Slide 19 - Diapositive