Extra taak over de stof van H3

Wat betekent "l'omnibus"?
A
het plan
B
het ongeluk
C
de stoptrein
D
het vertrek
1 / 33
suivant
Slide 1: Quiz
FransVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 3

Cette leçon contient 33 diapositives, avec quiz interactifs.

Éléments de cette leçon

Wat betekent "l'omnibus"?
A
het plan
B
het ongeluk
C
de stoptrein
D
het vertrek

Slide 1 - Quiz

Wat betekent 'la porte'?
A
het land
B
de deur
C
het bord
D
het plein

Slide 2 - Quiz

Welk woord hoort er niet bij?
A
le départ
B
la place
C
la destination
D
le quai

Slide 3 - Quiz

Wat betekent
'le quart d'heure
'?
A
het half uur
B
het uur
C
het ander halfuur
D
het kwartier

Slide 4 - Quiz

Wat betekent "la place"?
A
de deur
B
het plein
C
het land
D
de kou

Slide 5 - Quiz

Hoe zeg je "de bestemming" in het Frans?
A
le pays
B
le travail
C
la destination
D
l'accident

Slide 6 - Quiz

'le projet' betekent .......

Slide 7 - Question ouverte

'le travail' betekent .......

Slide 8 - Question ouverte

'malheureusement' betekent .......

Slide 9 - Question ouverte

'mauvais' betekent .......

Slide 10 - Question ouverte

'quitter' betekent .......

Slide 11 - Question ouverte

Welk woord hoort er niet bij?
A
en voiture
B
à côté
C
à gauche
D
à droite

Slide 12 - Quiz

Hoe vertaal je "elk" in het Frans?
A
propre
B
chaque
C
autre
D
sale

Slide 13 - Quiz

Welk woord hoort er niet bij?
A
le nord
B
l'est
C
le temps
D
le sud

Slide 14 - Quiz

Vertaal in het Frans:
Ben je hier op vakantie?

Slide 15 - Question ouverte

Vertaal in het Frans:
Er is een ijsbaan tegenover

Slide 16 - Question ouverte

Vertaal in het Frans:
Het ontbijt is heel goed

Slide 17 - Question ouverte

Vertaal in het Frans:
Mijn bed is niet comfortabel

Slide 18 - Question ouverte

Vertaal in het Frans:
Niet slecht, er is een zwembad

Slide 19 - Question ouverte

Zet het wekwoord in de passé composé

Nous (être) _______ ___________ en France

Slide 20 - Question ouverte

Zet het wekwoord in de passé composé

Les élèves (chanter) ________ ____________ une chanson

Slide 21 - Question ouverte

Zet het wekwoord in de passé composé

Ils (perdre) ________ ___________ de foot.

Slide 22 - Question ouverte

Zet het wekwoord in de passé composé

Vous (finir) ________ ___________ les devoirs?

Slide 23 - Question ouverte

Zet het wekwoord in de passé composé

J' (rendre) ________ __________ le livre à la bibliothèque

Slide 24 - Question ouverte

Zet het wekwoord in de passé composé

Ils (rester) ________ ___________ une semaine en Espagne.

Slide 25 - Question ouverte

Zet het wekwoord in de passé composé

Vous (être) ________ ___________ où?

Slide 26 - Question ouverte

Zet het wekwoord in de passé composé

Elle (aller) ________ __________ à la bibliothèque

Slide 27 - Question ouverte

Vervang het laatste woord door le, la, l'of les
J'achète le lait.
A
Je le achète
B
je la achète
C
Je les achète
D
je l'achète

Slide 28 - Quiz

Vervang het laatste woord door le, la, l' of les
Nous achetons les ticktes.
A
Nous les achetons
B
Nous la achetons
C
Nous le achetons
D
Nous l'achetons

Slide 29 - Quiz


Vervang het lijdend voorwerp door door le, la, l'of les. Schijf de hele zin op. Let op hele werkwoorden:
Elles achètent les pommes

Slide 30 - Question ouverte


Vervang het lijdend voorwerp door door le, la, l'of les. Schijf de hele zin op. Let ope hele werkwoorden:
Elle veut visiter le musée

Slide 31 - Question ouverte


Vervang het lijdend voorwerp door door le, la, l'of les. Schijf de hele zin op. Let op hele werkwoorden:
Nous allons regarder le match de foot

Slide 32 - Question ouverte

V
Vervang het lijdend voorwerp door door le, la, l'of les. Schijf de hele zin op. Let ope hele werkwoorden:
Elles ont fait leurs devois

Slide 33 - Question ouverte