26. Januar 2024 / Kapitel 4 / Zwakke werkwoorden sprv toets

Startaufgabe: erzählt euch das Alfabet auf Deutsch.
timer
4:00
1 / 32
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1-3

Cette leçon contient 32 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Startaufgabe: erzählt euch das Alfabet auf Deutsch.
timer
4:00

Slide 1 - Diapositive

Aan het einde van de les 
- ken je de vervoeging van de zwakke werkwoorden (testen)
- kun je enkele vragen in het Duits beantwoorden (oefenen)

Slide 2 - Diapositive

Wat is het verschil tussen zwakke en sterke werkwoorden?

Slide 3 - Diapositive

Zwakke werkwoorden:

Klinker blijft gelijk bij verandering van tijd

wonen - woonde - gewoond
Sterke werkwoorden

Klinkerwisseling bij verandering van tijd

lopen - liep - gelopen

Slide 4 - Diapositive

In het Duits hetzelfde

Slide 5 - Diapositive

Zwakke werkwoorden met een stam op -d of -t
ich                         rede
du                          redest
er/sie/es             redet

wir                         reden    
ihr                          redet
sie/Sie                 reden

Slide 6 - Diapositive

Zwakke werkwoorden met een stam op -s of -ß
ich                           reise
du                            reist
er/sie/es               reist

wir                           reisen
ihr                            reist
sie/Sie                   reisen

Slide 7 - Diapositive

Drie categorieën zwakke werkwoorden
1. Gewone zwakke werkwoorden
2. Zwakke werkwoorden met een stam op -d of -t
3. Zwakke werkwoorden met een stam op -s of -ß

Slide 8 - Diapositive

Vervoegen van het werkwoord:

stam + uitgang (vervoeging)

Hoe maak je de stam van het werkwoord?

1 machen
2 studieren
3 wohnen

Slide 9 - Diapositive

(e)n eraf
1 machen - mach-
2 studieren - studier-
3 wohnen - wohn-

Slide 10 - Diapositive

Hoe vervoeg je zwakke werkwoorden? 


1. Maak de stam van het werkwoord
2. Zet de juiste uitgang erachter 

Slide 11 - Diapositive

'Gewone' zwakke werkwoorden
ich                       mache
du                        machst
er/sie/es           macht

wir                       machen
ihr                        macht
sie/Sie               machen

Slide 12 - Diapositive

Eselsbrücke
e-st-t-en-t-en oder
fe e-st-t-en-t-en  feesttenten

Slide 13 - Diapositive

ich heiße
du heißt
er/sie/es heißt
wir heißen
ihr heißt
sie/Sie heißen

ich rede
du redest
er/sie/es redet
wir reden
ihr redet
sie/Sie reden

Slide 14 - Diapositive

ww wohnen: jullie wonen
A
ihr wohnt
B
ihr wohnen
C
ihr wohnet
D
ihr wohnst

Slide 15 - Quiz

Hoe heet je? Wie .... du?
A
heißst
B
heißt

Slide 16 - Quiz

ww warten: hij wacht ...
A
er wart
B
er wartet
C
er warte
D
er wartest

Slide 17 - Quiz

ww tanzen: jij danst =
A
du tanzst
B
du tanzzt
C
du tanzt
D
du du tanzenst

Slide 18 - Quiz

ww arbeiten: jullie werken
A
ihr arbeiten
B
ihr arbeite
C
ihr arbeitet
D
ihr arbeitest

Slide 19 - Quiz

ww melden: jullie melden
A
ihr meldt
B
ihr meldest
C
ihr melden
D
ihr meldet

Slide 20 - Quiz

ww kosten : het kost
A
es koste
B
es kostest
C
es kostet
D
es kosten

Slide 21 - Quiz

Moeilijk
Makkelijk
Leuk
Handig
De stof vind ik...

Slide 22 - Question de remorquage

Hoe vorm je het voltooid deelwoord?
ge-wohn-t
ge-mach-t

Slide 23 - Diapositive

Uitzondering
Werkwoorden die eindigen op -ieren:
stam + t
studieren: studier-t
Noem nog enkele werkwoorden die eindigen op -ieren (werkwoorden die in het Nederlands eindigen op -eren)

Slide 24 - Diapositive

Uitzondering
Werkwoorden waarbij de stam eindigt op -d of -t:
stam + et
reden: gered-et

Slide 25 - Diapositive

zij heeft gekocht
A
sie hat gekauft
B
sie hat gekaufet

Slide 26 - Quiz

zij heeft gewoond
Sie hat ...
A
gewohnt
B
gewohnet

Slide 27 - Quiz

Hij heeft gewerkt - Er hat ...
A
gearbeit
B
gearbeitet

Slide 28 - Quiz

Wij hebben gepraat
A
Wir haben gereden
B
Wir haben geredet
C
wir haben geredt
D
wir haben geredent

Slide 29 - Quiz

Moeilijk
Makkelijk
Leuk
Handig
De stof vind ik...

Slide 30 - Question de remorquage

Was hast du gelernt?

Slide 31 - Diapositive

Aufgabe
Bekijk de vragen voor de spreekvaardigheidstoets.
Welke vragen kun je zo beantwoorden?
Welke niet? Zoek ze op en noteer ze op je blaadje.
Bewaar de toetsvragen.

Toets na de krokusvakantie

Slide 32 - Diapositive