haben en sein verleden tijd

haben en sein verleden tijd
1 / 18
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 18 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

Éléments de cette leçon

haben en sein verleden tijd

Slide 1 - Diapositive

haben
ik heb
ich
jij hebt
du
hij/zij/het heeft
er/sie/es
wij hebben
wir
jullie hebben
ihr
zij hebben
sie
u heeft
Sie
habe
hast
hat
haben
habt
haben
haben

Slide 2 - Question de remorquage

Het werkwoord sein
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind
   seitt
 sein
 sein

Slide 3 - Question de remorquage

Wie war das nochmal? 
ik
jij
hij
zij (ev)
het
wij
jullie
zij (mv)
u
hatte
hatte
hattest
hatte
hatten
hatten
hatte
hattet
hatten

Slide 4 - Question de remorquage

Das Verb sein in de verleden tijd!
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
war
warst
war
waren
wart
waren

Slide 5 - Question de remorquage


Im Juli ............. es warm.
A
warst
B
war

Slide 6 - Quiz


Im Sommer .............. wir tolles Wetter.
A
waren
B
haben
C
hatten
D
sind

Slide 7 - Quiz

Wir (haben)…….geschwommen und (sein)…….nach Hause gelaufen.
A
hat/sein
B
haben/ist
C
haben/sind
D
hast/sind

Slide 8 - Quiz

Welke stelling is op jou van toepassing?
A
Ik vind dit nog moeilijk (en heb nog uitleg nodig)
B
Ik begin het te snappen (kwestie van oefenen)
C
Ik snap en kan dit (bijna alles goed)
D
Ik kan het een ander uitleggen

Slide 9 - Quiz

Voltooid deelwoord

Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Vidéo

Hoe maak ik het VOLTOOID DEELWOORD in het DUITS ( bij de zwakke werkwoorden)?
A
ge+stam+d/t
B
ge+ stam+ t
C
ge+ hele werkwoord+ t
D
ge+ estenten+ t

Slide 12 - Quiz

Zij is thuis gebleven
A
Sie ist zu Hause gebleiben
B
Sie ist zu Hause geblieben
C
Sie ist zu Hause gebeleibt

Slide 13 - Quiz

wij hebben gestudeerd
A
wir haben studiert
B
wir haben gestudiert
C
wir haben gestudieren

Slide 14 - Quiz

Habt ihr das auch.........?
A
geversuchen
B
versuchen
C
versucht

Slide 15 - Quiz

Was hast du am Wochenende (machen)? Hast du (arbeiten) oder (trainieren)
A
macht, arbeitest, trainiert
B
gemacht, gearbeitest, trainiert
C
gemacht, gearbeitet, trainiert

Slide 16 - Quiz

Super! Was habt ihr denn alles (essen) und (trinken)?

Slide 17 - Question ouverte

Wir hatten Bratwurst mit Kartoffelsalat (mitbringen) und noch Cola (kaufen)

Slide 18 - Question ouverte