Cette leçon contient 25 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 30 min
Éléments de cette leçon
Nederlands
De juiste toon & duidelijk formuleren
Voorbereiding schrijfexamen
Slide 1 - Diapositive
Mededelingen
- Feedback op schrijfopdrachten gegeven. Vragen?
- Volgende week hemelvaart
- Iemand nog ingeschreven voor examens?
Slide 2 - Diapositive
De juiste toon
Welke toon past bij jouw lezers?
Denk aan je schrijfdoel.
Wie gaat de tekst lezen? (woordkeuze)
Wat weet mijn lezer?
Wat vindt mijn lezer interessant?
Slide 3 - Diapositive
Denk na wat je tekstdoel is en pas je toon daarop aan:
Slide 4 - Diapositive
Welk doel hoort bij de volgende tekstvormen.
Informeren
Instrueren
Activeren
Overtuigen
Slide 5 - Question de remorquage
Wie gaat mijn tekst lezen?
Denk aan:
Leeftijd
Man - Vrouw - Genderneutraal
Opleiding van de lezer
Hoe spreek je de lezer aan en wat is het niveau?
Slide 6 - Diapositive
Voorkennis
Denk na voor wie je schrijft! Heeft deze persoon kennis van je onderwerp? Wat weet hij en wat is zijn voorkennis?
Slide 7 - Diapositive
Wat is vakjargon?
Slide 8 - Question ouverte
Gebruik vaktermen alleen als je voor vakgenoten schrijft
Slide 9 - Diapositive
Vul vaktermen of afkortingen uit je eigen sector in die je niet kunt gebruiken in een tekst voor een algemeen publiek.
Slide 10 - Carte mentale
Oefening!
Kies het juiste antwoord.
De zinnen zijn op drie manieren geformuleerd:
(te) formeel
neutraal
(te) populair
Slide 11 - Diapositive
Kies de neutraalste:
A
Dat behoort helaas niet tot de mogelijkheden.
B
Dat gaat echt niet.
C
Dat is helaas niet mogelijk.
Slide 12 - Quiz
Kies de neutraalste zin:
A
De schoonmakers hadden de keuken natuurlijk beter moeten soppen.
B
De schoonmakers hadden de keuken beter moeten schoonmaken.
C
De schoonmakers hadden de keuken echter grondiger moeten reinigen.
Slide 13 - Quiz
Slide 14 - Diapositive
Formuleer kort en bondig
Korte zinnen (max 20, maar vaak is 10 tot 15 voldoende)
Niet eindeloos uitleggen, maar alleen de hoofdzaken noemen
Geen overbodige woorden gebruiken. Woorden als toch, nog, heel, enzovoort kun je vaak net zo goed weglaten.
Slide 15 - Diapositive
Gebruik geen overbodige werkwoorden
Controleer zinnen met twee of meer werkwoorden. Vaak frist een zin ervan op als je vormen van willen, kunnen, mogen, moeten, zullen en gaan weglaat en de zin herschrijft.
Slide 16 - Diapositive
Na het huisbezoek zouden wij graag met u in gesprek willen gaan om het vervolgtraject in beeld te kunnen brengen.
Na het huisbezoek brengen we in een gesprek het vervolgtraject in beeld.
Slide 17 - Diapositive
Gebruik één werkwoord per zin: Voorbeeld: Wij zullen u een offerte sturen. – Wij sturen u een offerte.
Nu jullie: Zo kun je een heel brede kijk op de sector krijgen.
Slide 18 - Question ouverte
Gebruik één werkwoord per zin: Ook dit jaar zal ons bedrijf weer gaan deelnemen aan NLdoet.
Slide 19 - Question ouverte
Gebruik één werkwoord per zin: Uw aanvraag wordt door ons meteen in behandeling genomen.
Slide 20 - Question ouverte
Wees concreet
Vermijd 'men, iemand, een aantal' maar benoem personen, hoeveelheden en tijdstippen.
Ik zou volgende week graag een poosje in gesprek willen met een aantal studenten. Lukt dat?
Ik wil volgende week woensdag om 15:00 uur graag een halfuur in gesprek met 2 studenten. Lukt dat?
Slide 21 - Diapositive
Gebruik geen afko's
Veel afkortingen maken je tekst lelijk: een verslag of e-mail aan een klant of cliënt is geen appje.
Hoeveel moeite is het om aub uit te schrijven? Of zsm?
Zou je deze afkortingen ook als afkorting uitspreken? Nee? Dan ook niet opschrijven.
Slide 22 - Diapositive
Slide 23 - Diapositive
Formuleer duidelijker: Vanwege het feit dat de treinen niet reden, arriveerden veel collega's pas omtrent lunchtijd.
Slide 24 - Question ouverte
Werken aan:
Oefenen met leesteksten
Oefenen met schrijfteksten (zie oefenopdrachten in Teams)
Oefenen met werkwoordspelling, hoofdletters of interpunctie (linkjes in Teams)