Cursus 1.1 Wat maken we?

H1 Wat maken we? 
1 / 27
suivant
Slide 1: Diapositive
Mens & MaatschappijMiddelbare schoolvmbo b, k, tLeerjaar 2

Cette leçon contient 27 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

H1 Wat maken we? 

Slide 1 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Programma

  1. - Agrarische bedrijven
  2. - Productieweg
  3. - Producent
  4. - Bedrijfskolom
  5.  Toegevoegde waarde
  6. - Kapitaal/kapitaalgoederen
  7. - Brutoloon/Nettoloon

Slide 2 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Leerdoelen
Aan het einde van de les kan de leerling...
  1. Herkennen en uitleggen wat agrarische bedrijven zijn.
  2. Herkennen en uitleggen hoe een productieweg verloopt.
  3. Uitleggen wat een producent doet.
  4. Uitleggen wat een bedrijfskolom is en kan er ook zelf eentje maken.
  5. Herkennen en uitleggen wat toegevoegde waarde is.
  6. Herkennen en uitleggen wat Kapitaal/kapitaalgoederen zijn.
  7. Het verschil tussen Nettoloon/brutoloon berekenen.




Slide 3 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Cursus 1.1 Wat maken we?

Slide 4 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Lezen cursus 1.1
Blz. 8 en 9

Slide 5 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Lezen cursus 1.1
Agrarische bedrijven: 
  • Bedrijven die producten maken met behulp van planten of dieren (grondstoffen). 

Productieweg: 
  • De weg van grondstof naar eindproduct.

Producent: 
  • Iemand die goederen maakt of diensten levert. 

Bedrijfskolom: 
  • Alle bedrijven die samenwerken aan een product vormen samen een bedrijfskolom. 

Slide 6 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Productieweg papier

Slide 7 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Slide 8 - Vidéo

Cet élément n'a pas d'instructions

Productieweg:

Wat gebeurt allemaal om iets te produceren


Bedrijfskolom:

Welke bedrijven zijn bij de productie betrokken

Slide 9 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Bedrijfskolom
A
Een stapel bedrijven
B
Samenwerkende bedrijven aan een product

Slide 10 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Producten maken met hulp van planten en dieren heten?
A
Agrarische bedrijven
B
Dierentuin
C
Tuinderij
D
Biologie

Slide 11 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Productieweg
A
Van grondstof tot eindproduct
B
Betrokken bedrijven

Slide 12 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Om iets te produceren...
A
Is 1 bedrijf nodig
B
Zijn meestal meerdere bedrijven bij betrokken

Slide 13 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Leerdoelen
Aan het einde van de les kan de leerling...
  1. Uitleggen wat het begrip economie betekent.
Economie is alles wat met geld te maken heeft. 
Denk aan inkomsten en uitgaven van een land/persoon.
  1. Herkennen en uitleggen wat welvaart is.
  2. Het verschil tussen economie en welvaart herkennen en onderscheiden. 




Aan het einde van de les kan de leerling...

Herkennen en uitleggen wat agrarische bedrijven zijn.
  • Agrarische bedrijven: Bedrijven die producten maken met behulp van planten of dieren (grondstoffen). 

Herkennen en uitleggen hoe een productieweg verloopt.
  • De weg van grondstof naar eindproduct.

  • Uitleggen wat een producent doet.
iemand die goederen maakt of diensten levert. 

Uitleggen wat een bedrijfskolom is en kan er ook zelf eentje maken.
Alle bedrijven die samenwerken aan een. product vormen samen een bedrijfskolom. 

Slide 14 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Een bedrijf dat iets maakt.
Bedrijven in de bosbouw.
De bewerkingen van grondstof tot eindproduct.
Bedrijven die samen voor de productie van een product zorgen.
Productieweg
Bedrijfskolom
Producent
Agrarisch bedrijf

Slide 15 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

Productiefactoren
Om te kunnen produceren (dingen maken) heeft een bedrijf drie soorten dingen nodig:

1. Kapitaal 
2. Arbeid 
3. Natuur

Deze drie dingen noemen we de productiefactoren

Slide 16 - Diapositive

Producten: Iets dat gemaakt of ontstaan is
Goederen: Bezit/eigendom.
Diensten: Een dienst is arbeid die men ten behoeve van anderen verricht.

Je koopt boodschappen in de supermarkt (goederen), laat je adviseren door een hypotheekadviseur (dienst), schaft een nieuwe smartphone aan (goederen) of gaat naar de kapper voor een nieuwe haircut (dienst). In de economie worden 'goederen en diensten' aangeduid als zaken waarmee behoeften worden bevredigd.
Productiefactoren
1. Kapitaal:
  • Geld en goederen. Om bijv: kapitaalgoederen (machines/apparaten) te kopen.

2. Arbeid: 
  • Het werk dat mensen doen.

3. Natuur: 
  • Dingen uit de natuur, zoals grondstoffen (olie, gas, maar ook vruchtbare aarde).

Slide 17 - Diapositive

Producten: Iets dat gemaakt of ontstaan is
Goederen: Bezit/eigendom.
Diensten: Een dienst is arbeid die men ten behoeve van anderen verricht.

Je koopt boodschappen in de supermarkt (goederen), laat je adviseren door een hypotheekadviseur (dienst), schaft een nieuwe smartphone aan (goederen) of gaat naar de kapper voor een nieuwe haircut (dienst). In de economie worden 'goederen en diensten' aangeduid als zaken waarmee behoeften worden bevredigd.
Productie
Productiefactoren
1. Kapitaal
Productiemiddelen, zoals machines of een gebouw
2. Arbeid
Natuur
Mensen die het werk uitvoeren
Grond en grondstoffen

Slide 18 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Kapitaal en kapitaalgoederen

Kapitaal: geld en goederen.

Kapitaalgoederen: hulpmiddelen bij productie zoals gebouwen, machines en gereedschappen

Slide 19 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Slide 20 - Vidéo

Cet élément n'a pas d'instructions

Toegevoegde waarde
Bij iedere bewerking krijgt een product meer waarde. Door deze toegevoegde waarde wordt de prijs van het product steeds hoger.

Een aardappelboer verkoopt zijn aardappelen bijvoorbeeld niet direct aan een winkel of klant maar aan een groothandel. Die verkoopt dat het product weer door aan de winkels en levert een dienst. Deze dienst is in dit geval de toegevoegde waarde

Slide 21 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Bruto en netto loon
Voor arbeid krijg je loon.
De werkgever betaalt zijn werknemers per uur een brutoloon
Hier houdt hij loonbelasting en sociale premies op in.
Dat wat overblijft is voor de werknemer en noem je het nettoloon

Slide 22 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Slide 23 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Het meer waard worden van een product door een bewerking noem je:
A
Productiefactoren
B
Toegevoegde waarde
C
Kapitaal
D
Kapitaalgoederen

Slide 24 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Kapitaalgoederen zijn:
A
Het werk dat mensen doen.
B
Dingen die je nodig hebt om te produceren zoals natuur en arbeid.
C
Dingen uit de natuur, zoals grondstoffen
D
Hulpmiddelen bij de productie. Denk aan machines.

Slide 25 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Daan verdient 2300 euro bruto in de maand. Er wordt 400 euro ingehouden aan loonheffing. Wat verdient Daan netto?
A
2300 euro
B
1800 euro
C
2700 euro
D
1900 euro

Slide 26 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Loes verdient 1900 euro bruto per maand. Haar nettoloon is 1350 euro. Hoe veel loonheffing is er van haar bruto loon ingehouden?
A
450 euro
B
550 euro
C
650 euro
D
750 euro

Slide 27 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions