Taalbeschouwing week 13 Werkwoordspelling 2F

Taalbeschouwing week 13 Werkwoordspelling 2F-instructie
1 / 36
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 36 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 90 min

Éléments de cette leçon

Taalbeschouwing week 13 Werkwoordspelling 2F-instructie

Slide 1 - Diapositive

Lesinhoud
persoonsvorm in de tegenwoordige tijd  (tt)
persoonsvorm in de verleden tijd (vt)
voltooid deelwoord (vd)
Engelse werkwoorden

Slide 2 - Diapositive

Werkwoordspelling
Doel: 
Je kent de regels van werkwoordspelling 
(tt-vt-vd-Engelse werkwoorden)
Je past deze regels correct toe in de oefeningen.

 

Slide 3 - Diapositive

De persoonsvorm (pv)
Een zin kun je verdelen in zinsdelen. Om ze te benoemen, heb je eerst de persoonsvorm nodig. Hoe vind je die?


Slide 4 - Diapositive

Hoe vind je de pv?

Slide 5 - Carte mentale

pv vinden: Ik ga vanavond naar de bioscoop.
1. Tijd veranderen 2. Zin vragend maken 3. onderwerp in mv

1. Ik ging gisteravond naar de bioscoop.
2. Ga jij naar de bioscoop?
3. Wij gaan naar de bioscoop

Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Diapositive

'Het raam bevind zich aan de linkerkant van de deur.'
Is deze zin correct?
A
Nee
B
Ja

Slide 12 - Quiz

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Diapositive

Slide 15 - Diapositive

Slide 16 - Diapositive

Slide 17 - Diapositive

'Het slachtoffer.....(verhuizen) vorig jaar naar het zuiden.'
A
verhuiste
B
verhuizde
C
verhuisde

Slide 18 - Quiz

Slide 19 - Diapositive

Slide 20 - Diapositive

Slide 21 - Diapositive

Slide 22 - Diapositive

Slide 23 - Diapositive

'Ik heb de kranen..... (dichtdraaien).'
A
dichtgedraaid
B
dicht gedraaid
C
dichtgedraait
D
dicht gedraait

Slide 24 - Quiz

Slide 25 - Diapositive

Slide 26 - Diapositive

Slide 27 - Diapositive

Slide 28 - Diapositive

Slide 29 - Diapositive

Slide 30 - Diapositive

Tegenwoordige tijd

1. Wat is er fout gegaan, waarom (gelden) ……………………die uitslag niet?
2. Die vis is echt dood, hij (bewegen) ……………………al een kwartier niet meer.
3. Wacht nou maar rustig af tot ik je het resultaat (melden)…………………
4. Net als elke zomer (vertonen)………………….het filmhuis ook nu stokoude films.
5. Iedereen schrikt als de sneeuwmassa naar beneden (glijden)…………………….
6. Het komt heus wel goed, (worden)……………..maar niet ongerust.
7. Vroeger zaten Jeroen en Michel op tennis, nu (sporten)…………...ze niet meer.
8. Herman (keren)……………….morgen terug van een lange reis.


Slide 31 - Diapositive

Verleden tijd
1. Toen de kinderen een granaat vonden, (leggen)……………ze die op een muurtje.
2. Pas toen de alpinisten de top bereikt hadden (rusten)……………….ze uit.
3. Omdat niemand opendeed, (bonzen)……………..Nicolien op het raam.
4. De hele klas (troosten)…………………..Andrea, toen ze de halve finale verloor.
5. De Gamma (verplaatsen)…………………..vorig jaar zijn zaak naar de binnenstad.
6. Toen de leerlingen hun opstel af hadden, (printen)……………………ze het op een A4’tje.
7. Pas na lang aandringen (bieden)……………………..Mats zijn verontschuldigingen aan.
8. Karin dacht eindeloos na, maar ze (verven)…………………………….haar fiets ten slotte paars.

Slide 32 - Diapositive

Voltooid verleden tijd
1. Ik wil best bekennen dat ik heb (beven) …….…….boven in het reuzenrad.
2. Uiteindelijk was het Rick die de ruzie heeft (sussen)…………………………
3. Victor is (bereiden)…………………….aanvoerder te worden.
4. De luchtballon is nu zover (dalen)……………………………dat je de bemanning kunt zien.
5. Als je de beukennootjes hebt (poffen)……………………kun je ze mengen met pinda’s.
6. Ik heb Maaike op haar hart (drukken)………………………deze keer op tijd te komen.
7. Bij het boren heeft de tandarts ook mijn tong (raken)………………………..
8. Met man en macht werd de gammele caravan van het terrein (duwen)……………..

Slide 33 - Diapositive

Bijvoeglijk naamwoord
1. Die…………….……(steen) tafel vind ik erg mooi.
2. De…………………..(omspitten) tuin van Karel zag er rommelig uit.
3. Lize zag dat de………………(uitvergroten) foto scheef hing.
4. Op de…………………(stof) jas zat veel stof.
5. Niemand zag de………………………(volladen) vrachtauto staan.
6. Stijn zag de………………..(verdwalen) hond in zijn straat lopen.
7. Ik weet niet de programma’s van alle………………..(politiek) partijen uit mijn hoofd.
8. Het…………………(uitkleden) model voelde zich niet op haar gemak.

Slide 34 - Diapositive

Aan de slag
1) Maak instaptoets van GRAM3 werkwoordsspelling en oefen daarna; maak oefentoets GRAM3
2) Lees uitleg en maak alle oefeningen van GRAM 3; maak daarna de oefentoets GRAM3
3) Extra train werkwoordspelling via trainers werkwoordsspelling

Slide 35 - Diapositive

Hoe is jouw niveau van werkwoordspelling na deze instructie?
A
Goed
B
Voldoende
C
Matig
D
Onvoldoende

Slide 36 - Quiz