Cette leçon contient 25 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
Éléments de cette leçon
Grammatica werkwoordelijk gezegde
Slide 1 - Diapositive
Leerdoel
Je leert over het werkwoordelijk gezegde van een zin.
Slide 2 - Diapositive
Zinsdelen
Even terug naar het begin: Zinnen bestaan uit zinsdelen.
De persoonsvorm (PV) en het onderwerp (OW) ken je al.
Slide 3 - Diapositive
Het werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde is ook een zinsdeel.
Het werkwoordelijk gezegde zegt wat er in de zin 'gebeurt' of 'gebeurd is'.
Het werkwoordelijk gezegde wordt afgekort met wg.
Slide 4 - Diapositive
voorbeeld
In de volgende zinnen is het werkwoordelijk gezegde vetgedrukt.
De PV is onderstreept.
Slide 5 - Diapositive
voorbeeld
De pingpongtafel / staat / in de garage.
de PV = staat
het OW = De pingpongtafel
het werkwoordelijk gez. = staat
Slide 6 - Diapositive
voorbeeld
Morgen / wil / ik / met jou / gaan skaten.
de PV = wil
het OW = ik
het wg = wil gaan skaten
Slide 7 - Diapositive
werkwoordelijk gezegde zoeken
Je hebt het misschien al gezien; het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin.
In een zin met één werkwoord is de PV dus ook het werkwoordelijk gezegde. In een zin met meer werkwoorden is het wwg de PV + alle andere werkwoorden.
Slide 8 - Diapositive
Extra: scheidbare werkwoorden
Bij scheidbare werkwoorden komt het eerste stukje van het werkwoord soms verderop in de zin te staan. Dat stukje hoort dan ook bij het werkwoord en dus ook bij het gezegde.
Slide 9 - Diapositive
Extra: scheidbare werkwoorden
Een voorbeeld: UITVALLEN is een scheidbaar werkwoord.
Deze les valt niet uit.
PV = valt
OW = deze les
wg = valt uit
Slide 10 - Diapositive
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Alle werkwoorden in een zin
B
Alle leestekens in een zin
C
Alle personen in een zin
D
Leestekens
Slide 11 - Quiz
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Hoe heeft de wind gewaaid?
A
heeft
B
gewaaid
C
heeft gewaaid
Slide 12 - Quiz
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Wie is er vanmiddag thuisgebleven?
A
wie
B
is thuisgebleven
C
thuisgebleven
D
is
Slide 13 - Quiz
Daar help ik de klanten.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
de klanten
B
help
C
daar
D
ik
Slide 14 - Quiz
Ik ben naar school gelopen.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
ben
B
ben gelopen
C
naar school
D
gelopen
Slide 15 - Quiz
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Wie was er vanmiddag aan het spelen?
A
wie
B
was
C
was spelen
D
was aan het spelen
Slide 16 - Quiz
Hij is zijn spullen vergeten.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
is
B
is vergeten
C
zijn spullen
D
hij
Slide 17 - Quiz
Er bestaan verschillende afkortingen voor het (werkwoordelijk) gezegde. Welke afkorting wordt in ons boek gebruikt?
A
wg
B
wwg
C
gez.
Slide 18 - Quiz
Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin:
Ik zal dat wel gezegd hebben.
Slide 19 - Question ouverte
Noteer het werkwoordelijk gezegde in de volgende zin.
Ik heb het nog zo gezegd!
Slide 20 - Question ouverte
Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze vraagzin? Hoe vaak heeft ze hem dat op zijn hart gedrukt?
Slide 21 - Question ouverte
Wat is het werkwoordelijk gezegde? En hoe vind ik het gezegde?
Slide 22 - Question ouverte
Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin?
Ik kan het werkwoordelijk gezegde in de zin vinden.